In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling. Verzoekster, die in financiële problemen verkeert, heeft op 3 april 2024 een verzoek ingediend om één van haar schuldeisers, Intrum, te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. Deze regeling houdt in dat verzoekster 9,38% van haar totale schuldenlast van € 10.657,87 aan haar schuldeisers zal betalen. Tijdens de zitting op 27 mei 2024 bleek dat de oproepbrief voor de zitting de weigerende schuldeiser niet tijdig had bereikt, wat leidde tot een uitstel van de uitspraak tot 10 juni 2024.
Verzoekster heeft vijftien concurrente schuldeisers, waarvan veertien instemden met de regeling. De enige schuldeiser die weigerde, Intrum, stelde dat verzoekster een langdurige betalingsverplichting had en niet bereid was om haar vordering (deels) kwijt te schelden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belangen van verzoekster en de overige schuldeisers zwaarder wegen dan die van Intrum, die slechts 6,43% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling goed gedocumenteerd is en dat verzoekster zich inspant om haar financiële situatie te verbeteren door een opleiding te volgen.
De rechtbank heeft het verzoek om Intrum te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen en Intrum veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil zijn begroot. Tevens is het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de gedwongen schuldregeling in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en biedt verzoekster de mogelijkheid om haar schulden af te lossen zonder in een situatie van betalingsonmacht te verkeren.