ECLI:NL:RBROT:2024:6710

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
C/10/666429 / HA ZA 23-857
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom van een pad achter woonpercelen met vorderingen tot teruggave en verjaring

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [eiser] en [gedaagde], over de eigendom van een strook grond achter hun woonpercelen. [eiser] heeft op 1 augustus 2003 een woning gekocht aan [adres 1], terwijl [gedaagde] al sinds 1990 ter plaatse woont en in 1998 eigenaar is geworden van haar perceel. Het geschil betreft een pad dat door [eiser] wordt gebruikt, maar waarvan [gedaagde] stelt dat het altijd onderdeel van haar perceel is geweest. [eiser] claimt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, terwijl [gedaagde] aanvoert dat zij mondeling een gebruiksrecht heeft verleend aan de vorige eigenaar van [eiser]. De rechtbank heeft op 17 juli 2024 een tussenvonnis gewezen, waarin zij de partijen in de gelegenheid stelt om nadere bewijsstukken en stellingen in te dienen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] de stelplicht en bewijslast draagt voor zijn vorderingen en dat de koopovereenkomst van 2003 cruciaal is voor de beoordeling van de eigendom. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/666429 / HA ZA 23-857
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te Brielle,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
advocaat: mr. C.E. Pfeiffer,
tegen
[gedaagde],
wonende te Brielle,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
advocaat: mr. H.M. Hueting.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 september 2023 met de producties 1-10;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in voorwaardelijke reconventie, met de producties 1-10;
- de oproepingsbrieven en de zittingsagenda van de rechtbank;
- de brief van 5 april 2024 van [gedaagde] met de producties 11-14;
- de brief van 31 mei 2024 van [eiser] met de producties A-I;
- de akte tot wijziging van eis van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 13 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en waarbij de advocaat van [eiser] spreekaantekeningen heeft overgelegd.

2.Inleiding

2.1.
In deze zaak hebben twee buren een geschil over de eigendom van een strook grond achter hun woonpercelen. [eiser] heeft op 1 augustus 2003 een woning gekocht aan het [adres 1] (kadastraal bekend [perceel 1] ).
Zijn buurvrouw, [gedaagde] , woonde al sinds 1990 ter plaatse aan [adres 2] (kadastraal bekend [perceel 2] ), aanvankelijk op basis van huur en vanaf 3 augustus 1998 als eigenares. Op enig moment is een geschil ontstaan over het pad achter de woningen, dat door [eiser] werd gebruikt. [eiser] stelt dat hij bij de koop van de woning er van uitging dat het stukje grond bij zijn perceel hoort, als pad naar de achterliggende brandgang richting [straatnaam] . Als blijkt dat die veronderstelling niet klopt, is hij door verjaring eigenaar geworden, aldus [eiser] .
[gedaagde] stelt daarentegen dat de strook grond altijd onderdeel is geweest van haar perceel, maar dat zij mondeling een gebruiksrecht heeft verleend aan de vorige eigenaar van het huis van [eiser] . Aan [eiser] is verteld, toen hij en zijn vrouw zich kwamen voorstellen na aankoop van hun huis, dat het pad gebruikt mag worden maar dat het wel eigendom is van [gedaagde] . Inmiddels heeft [gedaagde] het achterpad afgesloten door de plaatsing van een schutting.
2.2.
Op een actuele kadastrale kaart (productie 11 van [gedaagde] ) heeft [gedaagde] de strook grond – het pad (gearceerd) – ingetekend. Over de aldus weergegeven ligging van het pad bestaat geen discussie tussen partijen:
[afbeelding kadasterkaart]

3.De vorderingen over en weer

in conventie
3.1.
[eiser] vordert (samengevat), bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
- een verklaring voor recht dat het perceel zoals afgebeeld op een door hem als productie 5 overgelegde foto zijn eigendom is, inclusief de strook tot en met de poort;
- veroordeling van [gedaagde] tot teruggave van de strook grond en herstel van de oude situatie binnen 30 dagen na betekening van het vonnis, onder oplegging van een dwangsom van € 300,- per dag met een maximum van € 30.000;
- veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en vraagt de vordering af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.3.
Mocht de rechtbank de vordering in conventie van [eiser] toewijzen, dan vordert [gedaagde] een door de rechtbank te bepalen bedrag, subsidiair verwijzing naar de schadestaatprocedure, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

4.De beoordeling door de rechtbank, in conventie en in reconventie

eigendomsverkrijging door koop en levering?
4.1.
[eiser] legt primair aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij, door koop en levering op 1 augustus 2003, eigenaar is geworden van zijn woonperceel inclusief de strook grond waarover dit geschil gaat.
4.2.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat de strook grond (het pad) niet tot het perceel van [eiser] behoort maar onderdeel is van haar perceel, dat zij vanaf 1990 heeft gehuurd en vervolgens in 1998 van de gemeente heeft gekocht en door levering in eigendom heeft verkregen. [gedaagde] beroept zich op de actuele kadastrale kaart van de onderhavige percelen (productie 7/11), waarop dit zo is ingetekend. Toen zij [perceel 3] kocht, de woning met grond, is aan de andere kant van de woning (aan het Asylplein) een klein strookje grond toegevoegd, waarna het perceel is vernummerd tot [perceel 2].
4.3.
Omdat [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van de gestelde koop en levering met inbegrip van het strookje grond, draagt hij daarvoor de stelplicht en bewijslast. De rechtbank oordeelt als volgt over zijn stellingen.
4.4.
Bij dagvaarding heeft [eiser] zich beroepen op de ‘nader in te dienen’ productie 10 ‘koopovereenkomst [adres 1] ’. Deze koopovereenkomst is niet (alsnog) overgelegd, ook niet nadat in de agenda van de rechtbank voor de zitting er op was gewezen dat de overeenkomst, met bijlagen, nog niet was overgelegd. Op de zitting heeft [eiser] , hiernaar gevraagd, aangeboden – voor het geval de rechtbank dat wenst – de overeenkomst op te zoeken en nog in het geding te brengen als hij haar vindt.
De rechtbank stelt verder vast dat [eiser] niet, in elk geval niet expliciet, stelt dat door een desbetreffende omschrijving en/of kaart in of bij deze overeenkomst blijkt dat de onderhavige strook grond aan hem is verkocht. [eiser] stelt dat het de partijbedoeling was het perceel inclusief een ‘achterom’ aan hem over te dragen, maar stelt geen concrete feiten ter onderbouwing daarvan, anders dan een beroep op de feitelijke waarneembare situatie en een recente verklaring van de verkoper [naam 4] (productie B), inhoudende dat naar zijn weten het pad bij het huis hoorde.
Voor wat betreft de titel van verkrijging verwijst de akte van levering van 1 augustus 2003 naar een koopovereenkomst van 5/6 mei 2003 en wordt het verkochte omschreven als:
“het woonhuis met schuur, erf en verder toebehoren aan de [adres 1] , kadastraal bekend [perceel 1] , groot drieënnegentig centiare”.
Er wordt geen melding gemaakt van een strook grond, pad, achteruitgang of iets dergelijks. In deze akte van levering is geen verwijzing naar een kaart / tekening opgenomen en is geen kaart / tekening bijgevoegd. De rechtbank stelt verder vast dat er geen erfdienstbaarheden in de akte zijn opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de feitelijke situatie van het bestaan van het pad ten tijde van de aankoop in 2003 bij [eiser] een verwachting hebben gewekt, maar niet blijkt dat zijn stellingen steun vinden in de koopovereenkomst en/of de akte van levering. Het ligt op de weg van [eiser] de koopovereenkomst van 2003 met bijlagen alsnog in het geding te brengen. De eventuele betekenis van de oppervlakte-aanduiding van 93 m2 komt hierna nog aan de orde.
4.5.
[eiser] heeft zich vervolgens op de zitting beroepen op de producties A-I, bij brief van 31 mei 2024 voor de zitting toegezonden en voorzien van een (nieuw) productieoverzicht. Verder is op de zitting de vordering gewijzigd en is vastgesteld dat in de brief van 31 mei 2024 een wijziging van de grondslag is vervat, in die zin dat volgens [eiser] uit de stukken volgt dat het perceel van 110 m2 (inclusief de onderhavige strook grond) al door rechtsvoorgangers van [eiser] is verkregen door bevrijdende verjaring. Tegen deze wijziging van de grondslag van de vordering is geen bezwaar gemaakt, waarna deze door de rechtbank is toegelaten.
Productie D “historisch overzicht en achtergrondinformatie” omvat 36 bladzijden foto’s, kaartjes en toelichting. Op de zitting is met name deze productie D aan de orde gekomen.
Duidelijk is geworden dat de toelichtingen in productie D zijn bedoeld als een wezenlijk onderdeel van het betoog van [eiser] , zonder dat deze evenwel voldoende duidelijk en uitdrukkelijk als stellingen in een processtuk naar voren zijn gebracht. In de spreekaantekeningen is maar ten dele herhaald wat als toelichtingen bij de foto’s en kaartjes is vermeld. Verder is nieuw de productie F “metinggegevens van het perceel van eiser” en productie I “leveringsakte d.d. 31 maart 1969”.
4.6.
[gedaagde] heeft op de zitting in reactie op het historisch overzicht haar standpunt gehandhaafd en een toelichting gegeven op de feitelijke gang van zaken vanaf 1990.
Volgens [gedaagde] kan de volgens [eiser] missende 17 m2 op van alles betrekking hebben.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat het debat naar aanleiding van deze stukken nog niet voldoende is gevoerd en/of niet op alle punten duidelijkheid heeft gebracht. Hierna zal de rechtbank (onder a-e) beschrijven wat zij vooralsnog afleidt uit het historisch overzicht in combinatie met de spreekaantekeningen, met daarbij een aantal opmerkingen. Die beschrijving – en dus niet alle teksten bij de foto’s en kaartjes – merkt de rechtbank aan als aan het historisch overzicht te ontlenen stellingen van [eiser] . Partijen zullen vervolgens voor een nader debat in de gelegenheid worden gesteld een conclusie na tussenvonnis respectievelijk antwoordconclusie (in conventie en in reconventie) in te dienen.
a. a) Sinds 1947 heeft een erfdienstbaarheid van voetpad bestaan met als dienend erf (na correcties en vernummering) het [perceel 3] (nu: [gedaagde] ) en als heersend erf [perceel 4] (nu: deels [eiser] ). [eiser] stelt dat [perceel 4] op dat moment een door [naam 1] ‘in bezit genomen oppervlakte’ van 254 m2 had.
b) In 1961 is vanwege dat (vanaf 1931 bestaande) bezit door [naam 1] als gevolg van bevrijdende verjaring na 30 jaar een deel van dienend erf [perceel 3] (tuin) in eigendom gekomen bij het heersend erf. [eiser] gaat er van uit dat de erfdienstbaarheid toen door vermenging teniet is gegaan.
c) In 1965 is [perceel 4] gesplitst in twee delen: [perceel 1] en [perceel 5] , waarbij aan [perceel 1] ( [adres 1] ) ten onrechte de genoemde tuin niet is toegevoegd; als de tuin wel wordt meegerekend heeft perceel [perceel 1] een oppervlakte van 110 m2.
Opmerking rechtbank: Uit het als ‘kadastrale kaart uit 1965’ overgelegde fragment van een kaart, met daarop de aanduidingen [perceel 1] en [perceel 5] , kan de rechtbank niet afleiden dat deze in 1965 is geproduceerd. Niet duidelijk is wat de aanleiding tot deze splitsing is geweest. Mogelijk ziet dit op de stelling in de spreekaantekeningen namens [eiser] dat [perceel 4] in 1967 is verkocht aan [naam 2] en vervolgens is gesplitst in perceel [perceel 1] (126 m2) en [perceel 5] (128 m2). Stukken die daarop betrekking hebben zijn niet overgelegd; de rechtbank kan het voorgaande dan ook niet aan de hand van stukken beoordelen en niet vaststellen of daarin iets is opgenomen over een erfdienstbaarheid.
d) De inbezitneming door [naam 1] van het hele perceel tot aan de brandgang blijkt vervolgens uit de akte van levering van 31 maart 1969 door [naam 2] aan [naam 3] , gelet op de daarin genoemde oppervlakte van ongeveer 110 m2 van het perceel [adres 1] .
Opmerking rechtbank: In deze akte is het perceel aangeduid als een deel van ongeveer 110 m2 van [perceel 4] dat als geheel 221 m2 is (productie I).
e) Volgens de terug-berekening in productie D (p.34) heeft het perceel van [eiser] inclusief de strook grond van circa 9 m2 een oppervlakte van 93 m2, zonder de strook grond een oppervlakte 84 m2.
Productie F – een digitale meting van maten op een luchtfoto – geeft vervolgens ook aan dat het perceel van [eiser] inclusief de strook grond 93 m2 is. Inclusief de 17 m2 die als tuin bij het perceel van [gedaagde] zijn gevoegd, zou het perceel van [eiser] een oppervlakte van 110 m2 hebben.
4.8.
De rechtbank plaatst hierbij verder de volgende opmerkingen.
4.8.1.
De geschetste gedachtegang van [eiser] veronderstelt dat sprake is geweest van ondubbelzinnige bezitsdaden door [naam 1] ten aanzien van een deel van [perceel 3] (te weten de tuin inclusief de onderhavige strook grond) die onder de regeling van het tot 1992 geldende Burgerlijk Wetboek tot verjaring hebben geleid, en dat [naam 1] daardoor eigenaar daarvan is geworden. Die bezitsdaden worden door [eiser] in de eerste plaats afgeleid uit foto’s, waarbij hij (stellige) conclusies verbindt aan de inrichting van het perceel. [eiser] ziet vervolgens bevestiging van het bezit en daaruit voortvloeiende verkrijging van eigendom in de diverse oppervlakten van percelen, zoals die in akten worden genoemd, in combinatie met de feitelijke omvang van zijn eigen perceel.
Op voorhand valt niet in te zien wat de bezitsdaden van [naam 1] zijn geweest ten aanzien van [perceel 3] in de situatie van het bestaan van een erfdienstbaarheid van voetpad ten laste van dat perceel. Die erfdienstbaarheid veronderstelt immers dat toegang bestond tot dat perceel, een doorgang naar de [straatnaam] en in elk geval gedeeltelijk gebruik van [perceel 3] . Ook overigens legt [eiser] geen concrete feiten en omstandigheden ten grondslag aan het gestelde bezit door [naam 1] . Indien [eiser] zijn stellingen op dit punt wil handhaven, wordt van hem een nadere uitwerking en concretisering verwacht.
4.8.2.
Volgens de akte van levering door [naam 2] aan [naam 3] in 1969 is niet – zoals [eiser] stelt – het perceel [perceel 1] overgedragen van ‘in werkelijkheid 126 m2 groot’. Overgedragen is:
“Het woonhuis met schuurtje, erf en tuin aan het [adres 1] , uitmakende een gedeelte ter grootte van ongeveer één are tien centiare van het perceel kadastraal bekend [perceel 6] , voor het geheel groot twee are één en twintig centiare”.
Dit is dus de overdracht van een deel van ongeveer 110 m2 (van het perceel dat in de akte nog met het oude nummer [perceel 4] is aangeduid) en niet van 126 m2, wat volgens [eiser] de oppervlakte was vanwege de eerdere eigendomsverkrijging door verjaring door [naam 1] . Niet duidelijk is wat de verklaring is voor het verschil van 16 m2 en of dat iets te maken heeft met wat nu het perceel van [gedaagde] is.
4.8.3.
Vervolgens is door [naam 3] aan [naam 4] (en [naam 5] ) in 1995 blijkens de leveringsakte een oppervlakte van 93 m2 overgedragen, aangeduid als perceel [perceel 1] . Tot slot is dit perceel van 93 m2 door [naam 4] bij akte van 1 augustus 2003 aan [eiser] overgedragen.
Hier gaat het dus om een verschil van 17 m2 ten opzichte van de gestelde 110 m2 oppervlakte. In het historisch overzicht staat dat een onrechtmatige uitbreiding van de tuin in 1990 van het perceel van [gedaagde] met 17 m2 (spreekaantekeningen p.2: 20 m2) de verklaring is voor de vermelding van 93 m2 als perceelsoppervlakte in 1995.
In de spreekaantekeningen wordt gesteld dat [gedaagde] deze grond (door verkrijgende verjaring) in eigendom heeft verkregen. De rechtbank begrijpt dat [eiser] hiermee beoogt aan te voeren dat hij accepteert dat 17 m2 als tuin bij het perceel van [gedaagde] is gaan behoren, maar dat de onderhavige strook niet hiertoe behoort en de eigendom daarvan bij zijn perceel is blijven berusten.
[eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn perceel inclusief de strook grond 93 m2 is naar een digitale meting op een luchtfoto (productie F). [eiser] krijgt de gelegenheid nog een toelichting te geven op deze meting, waarop [gedaagde] vervolgens kan reageren.
eigendomsverkrijging door verkrijgende verjaring?
4.9.
Subsidiair beroept [eiser] zich op verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw gedurende meer dan 10 jaren door hemzelf en zijn rechtsvoorgangers, in elk geval vanaf 20 februari 1995, toen rechtsvoorgangers [naam 3] en [naam 4] de eigendom verkregen van het perceel [adres 1] .
De gestelde goede trouw baseert [eiser] op de bestaande feitelijke, waarneembare situatie ten tijde van de verkrijging door hemzelf en door genoemde rechtsvoorgangers van het perceel. Wat betreft bezit stelt [eiser] dat hij zichtbaar gebruik heeft gemaakt van het pad over de strook grond en het heeft onderhouden. Ook de rechtsvoorgangers hebben het onderhouden en hebben bestrating en een nieuwe poortdeur aangebracht, aldus [eiser] .
4.10.
[gedaagde] betwist de gestelde goede trouw van het bezit. Omdat goede trouw bij bezit wordt verondersteld (artikel 3:118 lid 3 BW), draagt [gedaagde] de stelplicht en bewijslast voor het tegendeel.
4.11.
Zij voert aan dat vanaf 1991 een persoonlijk gebruiksrecht is verleend aan de vorige eigenaars van het perceel van [eiser] voor gebruik van de strook grond als pad naar de brandgang. Later mocht ook [eiser] het pad gebruiken. [gedaagde] stelt dat [eiser] (productie 10) en zijn rechtsvoorganger duidelijk is gemaakt dat het pad geen onderdeel uitmaakte van het perceel van (nu) [eiser] .
In 1990 is [gedaagde] (met haar toenmalige partner) het gerestaureerde pand gaan huren van de gemeente. Er was nog geen pad toen zij er kwam wonen. De toenmalige bewoonster van [adres 1] , [naam 3] , had een persoonlijk gebruiksrecht via het perceel van [nummer] dat een paar jaar voor de renovatie is verkocht. Zij had zelf geen achterom vanwege oude schuren die in de eigen tuin stonden. [gedaagde] vond dat zielig en heeft toen afspraken met haar gemaakt over gebruik van het perceel van [gedaagde] om naar de brandgang te gaan. Vanaf 1991, nadat de gemeente bezig was geweest met het afbreken van een schuurtje en een fundering in de tuin, is aan de buurvrouw een gebruiksrecht verleend en is een afscheiding met lage paaltjes en een draad gemaakt, aldus [gedaagde] .
Onder verwijzing naar een foto uit 1994 (productie 9) stelt [gedaagde] dat het (grind)pad er toen al was. Toen [naam 4] later vroeg om te mogen bestraten, is dat goedgevonden. In 2001 is een poort gemaakt en is omwille van privacy een schutting geplaatst (productie 8).
Volgens [eiser] is op de foto’s (van 1973) te zien dat er wel een achterom was voor de buurvrouw. [eiser] betwist de gestelde verlening van een gebruiksrecht, zeker nu [gedaagde] in die tijd slechts huurster was. Volgens [eiser] blijkt uit een foto uit 1990 dat het lager gelegen (/afgegraven) tuintje toen al werd begrensd door een lage schutting / paaltjes met draad. Niet blijkt dat de gemeente meer heeft willen verkopen dan het stuk tot die afscheiding. Het actuele kadastrale kaartje klopt dus niet.
4.12.
De rechtbank zal [gedaagde] in de gelegenheid stellen zich desgewenst (nader) uit te laten op dit onderdeel, als besproken op de zitting aan te vullen met de koopovereenkomst van 1998 en mogelijk nog van de gemeente te verkrijgen nadere informatie, en desgewenst voorzien van een nader concreet bewijsaanbod.
[eiser] dient de gelegenheid te krijgen hierop nog bij akte te reageren.
eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring?
4.13.
[eiser] heeft vervolgens – bij brief van 31 mei 2024 – aangevoerd dat uit het door hem als producties ingebrachte historisch overzicht blijkt dat in 1961 rechtsvoorganger [naam 1] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het gehele perceel inclusief de strook grond, althans dat in 1968 het gehele perceel inclusief de strook grond door aankoop en levering eigendom is geworden van rechtsvoorganger [naam 3] , subsidiair dat de oppervlakte van het perceel door de notaris in 1969 onrechtmatig althans zonder geldige titel is teruggebracht van 110 naar 93 m2.
Op de zitting heeft [eiser] verder gesteld dat de gemeente bij gelegenheid van de verkoop en levering aan [gedaagde] in 1998 onrechtmatig 20 m2 heeft toegevoegd aan het overgedragen perceel.
4.14.
[gedaagde] heeft betwist dat sprake is van bevrijdende verjaring en heeft zich verder beroepen op een stuitingsbrief van 13 oktober 2022.
4.15.
De rechtbank begrijpt dat de (meer subsidiair) gestelde bevrijdende verjaring uitsluitend ziet op de periode tot 1961. Daarmee vormt deze grondslag feitelijk een onderdeel van het betoog van [eiser] over de rechtstreekse verkrijging van de strook grond, de primaire grondslag, die hiervoor is besproken. Iedere verdere beslissing wordt ook op dit onderdeel aangehouden.
de voorwaardelijke reconventie
4.16.
Voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat [eiser] wel door verkrijgende verjaring de eigendom van de strook grond heeft verkregen, verzoekt [gedaagde] toekenning van een financiële vergoeding op basis van de grondprijs. Primair beroept zij zich op ongerechtvaardigde verrijking, subsidiair op onrechtmatige daad. [eiser] heeft hierop (nog) geen specifieke reactie gegeven. De rechtbank houdt iedere beslissing hierover verder aan.
het verdere verloop van de procedure, in conventie en in reconventie
4.17.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich, onder overlegging van alle beschikbare bewijsstukken, nader uit te laten bij conclusie na tussenvonnis over:
a. de koopovereenkomst van 2003 met bijlagen;
b. de stellingen van [eiser] die de rechtbank afleidt uit het historisch overzicht in combinatie met de spreekaantekeningen;
c. de opmerkingen die de rechtbank daarbij plaatst;
d. de digitale meting van maten op een luchtfoto (productie F);
e. de vordering in reconventie.
[gedaagde] krijgt de gelegenheid hierop te reageren in een antwoord-conclusie na tussenvonnis. Verder kan zij zich bij die gelegenheid nader uitlaten over haar stelling dat goede trouw bij het bezit ontbreekt, aan te vullen met de koopovereenkomst van 1998 en nog van de gemeente te verkrijgen nadere informatie, desgewenst met een nader concreet bewijsaanbod.
[eiser] dient tot slot de gelegenheid te krijgen op laatstbedoelde nadere uitlatingen en eventuele nieuwe stukken nog bij akte te reageren.
4.18.
De rechtbank heeft het voornemen aansluitend opnieuw een mondelinge behandeling te plannen, om voor zover nog nodig de resultaten van de nieuwe informatie met partijen te bespreken en om te onderzoeken of alsnog een onderlinge regeling mogelijk is. Partijen kunnen zich in hun conclusies uitlaten over dit voornemen.
4.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 28 augustus 2024 om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten als hiervoor aangegeven, waarna [gedaagde] een antwoordconclusie na tussenvonnis kan indienen;
5.2.
bepaalt dat [eiser] bij akte kan reageren op nadere uitlatingen en eventuele nieuwe stukken van [gedaagde] , zoals hiervoor aangegeven;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.A.M. Cooijmans en is (vervroegd) in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.
1694/106