ECLI:NL:RBROT:2024:6698

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
ROT 24/6089
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake aangifte hervestiging op adres

Op 18 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M. el Idrissi, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal. Verzoeker had een voorlopige voorziening gevraagd na de weigering van zijn aangifte van hervestiging op een bepaald adres door het college. Het college had op 29 april 2024 besloten dat verzoeker niet op het opgegeven adres woont, na een adresonderzoek en eerdere uitschrijving uit de basisregistratie personen (brp). Tijdens de zitting op 4 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld, waarbij verzoeker en beide gemachtigden aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het opgegeven adres woont. Ondanks de overgelegde verhuurdersverklaring en bankafschriften, was verzoeker tijdens huisbezoeken niet op het adres aangetroffen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bewijslast bij verzoeker ligt en dat hij niet heeft voldaan aan de eisen om aan te tonen dat hij daadwerkelijk op het adres woont. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waardoor de afwijzing van de aangifte van hervestiging in stand blijft. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/6089

uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [plaatsnaam], verzoeker,

(gemachtigde: mr. M. el Idrissi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, het college,
(gemachtigde: mr. P.A.M. Badal).

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 29 april 2024 heeft het college de aangifte van hervestiging van verzoeker op het adres [adres] geweigerd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 4 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat is er gebeurd?
2. Verzoeker heeft ingeschreven gestaan op het adres [adres]. De verhuurder van de woning, Hef Wonen, heeft met een brief op 18 oktober 2022 aan verzoeker te kennen gegeven dat hij niet meer woonachtig zou zijn op het adres en dat hij de woning aan derden in gebruik zou geven. Vervolgens heeft Hef Wonen gevraagd aan verzoeker de huur op te zeggen. Naar aanleiding hiervan is het college een adresonderzoek gestart. Het college heeft verzoeker vervolgens vanaf maart 2023 uitgeschreven uit de basisregistratie personen (brp) omdat het college niet heeft kunnen vaststellen waar verzoeker woont. Later is de datum van uitschrijving verzet naar 15 september 2023. De voorzieningenrechter heeft de voorlopige voorziening die verzoeker tegen dat besluit had gevraagd afgewezen (ROT 23/7553).
Waar gaat het in deze zaak om?
3. Op 8 februari 2024 heeft verzoeker aangifte van hervestiging gedaan, wederom naar het adres [adres]. Daarbij heeft verzoeker een verhuurdersverklaring overgelegd. Na meerdere huisbezoeken te hebben verricht waarbij verzoeker niet op het adres is aangetroffen, heeft het college bij besluit van 29 april 2024 de aangifte van hervestiging van verzoeker geweigerd omdat het college de redelijke verwachting heeft dat [adres] niet het adres is waar verzoeker woont. Hierdoor kan het opgegeven adres niet gelden als het woonadres van verzoeker in de zin van artikel 1.1 aanhef, sub o, onder 1 van de Wet basisregistratie personen.
4. Verzoeker is het niet eens met de weigering van zijn aangifte van hervestiging, omdat hij nog steeds zou wonen op het adres. Hij wil met het verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat hij weer wordt ingeschreven op het adres.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang?
6. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening is voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
7. De uitschrijving van verzoeker uit de brp heeft gevolgen voor zijn zorgverzekering en toeslagen. Daarnaast kan verzoeker zonder inschrijving in de brp zijn paspoort, dat binnenkort verloopt, niet tijdig verlengen. De voorzieningenrechter ziet hierin een voldoende spoedeisend belang voor een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Wat zijn de toepasselijke regels?
8. Het toepasselijke wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
8.1.
Het doel van de Wet basisregistratie personen is dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn, zodat de gebruikers van de gegevens erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de brp gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Een in de brp vermeld woonadres dient de werkelijke woon- of verblijfplaats van de betrokkene te zijn. Aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden moet worden beoordeeld waar iemand woont.
8.2.
Voordat het college een aangifte tot inschrijving in de brp kan weigeren, is het gehouden onderzoek te doen naar het woonadres. De bewijslast om aannemelijk te maken dat een betrokkene niet op het opgegeven adres woont, ligt dus in beginsel bij het college. Gezien de eerdere uitschrijving en het daaraan voorafgaande onderzoek dat het college heeft verricht, ligt de last om (tegen)bewijs te leveren in dit geval bij verzoeker. Hij moet aannemelijk maken dat hij op het adres woont.
Heeft verzoeker aannemelijk gemaakt dat hij op het adres woont?
9. Verzoeker voert aan dat de weigering van de aangifte onrechtmatig is omdat hij wel op het adres woont. Bij de aangifte heeft verzoeker een verhuurdersverklaring overgelegd waaruit blijkt dat dit zo is. Dit blijkt ook uit de door verzoeker overgelegde bankafschriften, waarin te zien is dat verzoeker vaak in de buurt van de woning parkeert en boodschappen doet. Ook ontvangt hij nog steeds een bijstandsuitkering die verbonden is aan het adres.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het adres. Allereerst is verzoeker tijdens de huisbezoeken die naar aanleiding van de aangifte van hervestiging hebben plaatsgevonden in maart 2024 geen enkele keer op het adres aangetroffen. Verzoeker heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat uit de rapportage blijkt dat tijdens de huisbezoeken op de derde etage is aangebeld, terwijl verzoeker op de vijfde woonlaag woont. De voorzieningenrechter volgt echter de verklaring van het college op dit punt. Het college heeft als reactie hierop verklaard dat in de ongeschoonde versie van de rapportage te lezen is dat de huisbezoeken van maart 2024 zijn uitgevoerd door dezelfde controleur als de eerdere huisbezoeken die in het kader van de procedure met betrekking tot de uitschrijving van verzoeker uit de brp hebben plaatsgevonden. De voorzieningenrechter gaat er daarom vanuit dat de controleur bekend was op welke etage het adres zich bevond en dat het noteren van de derde etage in de rapportage een verschrijving is. Verder blijkt uit de overige door verzoeker aangeleverde stukken onvoldoende dat hij woont op het adres. Uit de overgelegde verhuurdersverklaring blijkt wel dat verzoeker de woning huurt bij Hef Wonen, maar uit de verklaring blijkt niet dat verzoeker ook daadwerkelijk in de woning woont. Hoewel verder te zien is op de bankafschriften van verzoeker dat hij regelmatig pint in de buurt van het adres, is dit onvoldoende om aan te nemen dat verzoeker woont op het adres. Ook het gegeven dat de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente de bijstandsuitkering van verzoeker die gekoppeld is aan het adres inmiddels heeft hersteld, is onvoldoende, omdat bij de toekenning van een bijstandsuitkering andere regels van toepassing zijn.
11. Omdat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij woont op het adres, heeft het college terecht de aangifte van hervestiging van verzoeker op het adres geweigerd.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de afwijzing van de aangifte van hervestiging vooralsnog in stand blijft. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Wet basisregistratie personen
Artikel 1.1
[…]
o. het woonadres:
1° het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
2° het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten;
[…]