ECLI:NL:RBROT:2024:6685

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
C/10/669404 / HA ZA 23-1027
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na beslaglegging en depotovereenkomst tussen eiseres en Merrem Group B.V.

In deze zaak vordert eiseres, die eigenaar was van een onroerende zaak, schadevergoeding van Merrem Group B.V. als gevolg van een eerder gelegd conservatoir beslag en een depotovereenkomst. De procedure begon met een dagvaarding op 20 november 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 mei 2024. Eiseres had de woning in juli 2020 verkocht en zou deze op 1 december 2020 leveren. Merrem legde echter op 21 juli 2020 beslag op de woning. Na de verkoop werd een depotovereenkomst gesloten, waarbij een bedrag van € 776.656,76 in depot werd gehouden bij de notaris. Eiseres vorderde onder andere notariskosten, depotkosten en schade door gederfd rendement. De rechtbank oordeelde dat Merrem aansprakelijk was voor de schade, maar dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd voor een aantal van haar vorderingen, zoals gederfd rendement en hogere kosten voor een vervangende woning. Uiteindelijk werd Merrem veroordeeld tot betaling van € 5.424,35 aan eiseres, naast buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/669404 / HA ZA 23-1027
Vonnis van 3 juli 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande te Rijswijk,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MERREM GROUP B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
gedaagde,
advocaat: mr. B.M.M. Hepkema te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Merrem genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 november 2023, met producties I t/m XII;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 6;
  • de mondelinge behandeling van 16 mei 2024 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde spreekaantekeningen van de advocaat van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] was eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te Ridderkerk (hierna: ‘de woning’). Zij heeft in juli 2020 de woning verkocht en was overeengekomen dat zij de woning zou leveren op 1 december 2020.
2.2.
Merrem heeft op 21 juli 2020 ten laste van [eiseres] conservatoir beslag gelegd op de woning.
2.3.
Op 2 december 2020 hebben partijen een depotovereenkomst getekend. Zij zijn overeengekomen dat het conservatoir beslag op de woning werd opgeheven en dat na de overdracht van de woning een bedrag van € 776.656,76 in depot bleef staan bij de notaris.
2.4.
De vordering van Merrem in verband waarmee het beslag is gelegd, is door deze rechtbank bij vonnis van 21 juli 2021 afgewezen. In reconventie is door de rechtbank onder meer als volgt beslist:
5.4
verklaart voor recht dat Merrem Group jegens [eiseres] aansprakelijk is voor de schade die door [eiseres] is geleden en eventueel nog zal worden geleden als gevolg van het door Merrem Group ten laste van [eiseres] gelegde beslag en de ter opheffing van dat beslag gesloten depotovereenkomst,
5.5
veroordeelt Merrem Group tot vergoeding aan [eiseres] van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
2.5.
Het gerechtshof Den Haag heeft dit vonnis in hoger beroep bekrachtigd bij arrest van 18 juli 2023.
2.6.
Op 26 juli 2023 is het depot vrijgegeven en heeft [eiseres] € 771.629,57 ontvangen van de notaris.
2.7.
Op 11 september 2023 heeft Merrem € 1.775,15 betaald aan [eiseres] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van Merrem tot betaling van € 242.647,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2023 en met € 2.988,24 aan buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van Merrem in de proceskosten.
3.2.
Merrem voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vorderingen, dan wel deze af te wijzen, of te matigen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vaststaat dat Merrem is veroordeeld tot vergoeding aan [eiseres] van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het beslag en de depotovereenkomst. Deze schadevergoedingsplicht vormt het uitgangspunt voor de onderhavige zaak en is tussen partijen als zodanig niet in geschil. Wat wél tussen partijen in geschil is, is de hoogte van de schade. Hierna zal per schadepost worden ingegaan op hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd.
Notariskosten voor opstellen depotovereenkomst
4.2.
[eiseres] heeft aangevoerd dat er een causaal verband bestaat tussen de beslaglegging en de kosten voor het opstellen van een depotovereenkomst, en dat die kosten € 6.110,50 inclusief btw bedragen. Zij verwijst ter onderbouwing naar een nota van afrekening van notaris [naam notaris] van 1 december 2020. Met die nota wordt onder meer € 5.050,00 aan “honorarium notariële werkzaamheden (belast met btw)” in rekening gebracht. Inclusief btw is dat € 6.110,50. Merrem betwist dat zij meer dan € 600,00 exclusief btw voor het opstellen van de depotovereenkomst verschuldigd is en verwijst in dit kader naar het in artikel 7 van de depotovereenkomst vermelde uurtarief van de notaris van € 240,00 exclusief btw en de op een factuur van 26 juli 2023 van notariskantoor [naam notariskantoor] vermelde post “honorarium conform artikel 7 depotovereenkomst, 2,5 uur”, waarvoor € 600,00 exclusief btw in rekening is gebracht. Merrem acht dit een redelijk bedrag aangezien de depotovereenkomst uit 2,5 pagina’s bestaat.
4.3.
De rechtbank neemt in overweging dat de nota van afrekening waarin het door [eiseres] gevorderde bedrag staat vermeld, dateert van 1 december 2020; één dag voor het tekenen van de depotovereenkomst. Daarnaast overweegt de rechtbank dat [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd dat de depotovereenkomst met veel moeite tot stand is gekomen en dat dit veel werkzaamheden voor de notaris heeft opgeleverd. Merrem heeft deze stelling onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarnaast heeft [eiseres] aangevoerd dat de notariële kosten behorende bij de verkoop van de woning voor rekening van de koper kwamen, waardoor in de nota van afrekening van 1 december 2020 geen andere denkbare notariskosten zijn opgenomen dan de kosten voor het opstellen van de depotovereenkomst. De notariskosten voor de verkoop van de woning vallen er dus in ieder geval niet onder, aldus [eiseres] . Ook die stelling is niet gemotiveerd weersproken. Tegen deze achtergrond zal de rechtbank aan notariskosten voor het opstellen van de depotovereenkomst € 6.110,50 toewijzen.
Depotkosten
4.4.
[eiseres] heeft aangevoerd dat € 776.656,76 in depot is gesteld bij de notaris en dat na aftrek van kosten € 771.629,57 aan haar is uitbetaald. Volgens [eiseres] bestaat het verschil, € 5.027,19, uit notariskosten en negatieve rente en dient dat als haar schade voor rekening te komen van Merrem. Merrem heeft aangevoerd dat het verschil tussen het in depot gestelde bedrag en het uiteindelijk ontvangen bedrag niet herleidbaar is en dat verhaalbare schade dient te worden onderscheiden van facturen die door [eiseres] worden ontvangen van de notaris.
4.5.
Anders dan de notariskosten voor het opstellen van de depotovereenkomst, betreffen de notariskosten die onder de noemer ‘depotkosten’ worden gevorderd de periodieke werkzaamheden van de notaris om de depotovereenkomst in stand te houden. Met de facturen van notaris [naam notaris] van 30 december 2021 en notariskantoor [naam notariskantoor] van 26 juli 2023 is aan honorarium een bedrag van € 363,00 respectievelijk € 726,00 (inclusief btw) in rekening gebracht bij [eiseres] . Als onvoldoende gemotiveerd betwist staat vast dat deze honoraria zien op periodieke werkzaamheden van de notaris om de depotovereenkomst in stand te houden. De rechtbank zal het totaalbedrag van € 1.089,00 als depotkosten toewijzen.
4.6.
Het gevorderde bedrag aan negatieve rente zal worden afgewezen. Hierop wordt nader ingegaan onder “gederfd rendement”.
Hogere (aanschaf)kosten woning
4.7.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij, het gelegde beslag wegdenkend, na de verkoop van de woning in december 2020 een vervangende woning zou hebben gekocht. In werkelijkheid heeft zij pas na het vrijkomen van het depot in augustus 2023 een vervangende woning gekocht. Omdat de prijsindex in de tussentijd is gestegen heeft zij voor haar nieuwe woning € 59.136,00 meer betaald dan wanneer zij diezelfde woning in december 2020 zou hebben gekocht. Daarnaast diende [eiseres] in haar nieuwe woning werkzaamheden te laten verrichten ter waarde van € 49.000,00; aangezien de prijzen in voornoemde tussentijd zijn gestegen met circa 25% dienen de hogere kosten voor die werkzaamheden te worden begroot op € 12.250,00 aldus nog steeds [eiseres] . Merrem betwist de stellingen van [eiseres] .
4.8.
De vordering strandt op de volgende twee punten. Ten eerste heeft [eiseres] haar standpunt dat haar nieuwe woning in de periode van december 2020 tot augustus 2023 € 59.136,00 in prijs is gestegen onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd in het licht van de betwisting door Merrem. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eiseres] gelegen om haar stelling meer handen en voeten te geven, bijvoorbeeld aan de hand van historische prijzen van vergelijkbare woningen. Ten tweede heeft [eiseres] , ook als wel van die prijsstijging wordt uitgegaan, niet getracht haar schade te beperken door te proberen om met instemming van Merrem het depotbedrag (gedeeltelijk) vrij te laten vallen tegen vervangende zekerheid, om zo in december 2020 al wél een woning te kunnen kopen. Zou [eiseres] dat wel geprobeerd hebben, dan zou beter vast hebben kunnen worden gesteld voor wiens rekening het had moeten komen dat die instemming al dan niet zou zijn verkregen. Door dit na te laten heeft [eiseres] zich onvoldoende ingespannen haar schade te beperken. Voor zover de door [eiseres] geleden schade daadwerkelijk is gelden, komt deze daarom voor haar eigen rekening. [eiseres] stelt in dit kader nog dat een dergelijk verzoek aan Merrem kansloos zou zijn geweest, omdat Merrem nooit akkoord zou zijn gegaan. Dat standpunt heeft [eiseres] echter onvoldoende gemotiveerd.
Huurlasten
4.9.
In lijn met de overwegingen in alinea 4.8 over de schadebeperkingsplicht van [eiseres] zullen ook de gevorderde huurkosten over de periode van februari 2021 tot en met augustus 2023 worden afgewezen. Als [eiseres] immers een verzoek had gedaan aan Merrem om (een deel van) het depot vrij te laten vallen tegen vervangende zekerheid, was er de mogelijkheid geweest dat deze huurkosten niet zouden zijn gemaakt.
Gederfd rendement
4.10.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij, indien geen beslag zou zijn gelegd, ongeveer € 400.000,00 van de verkoopopbrengst van de woning zou hebben aangewend voor beleggingen. Uitgaande van een vergelijking van de gemiddelde AEX-koers op 2 december 2020 met die op 26 juli 2023, zou dat tot een rendement hebben geleid van € 113.821,00. Merrem betwist de stellingen van [eiseres] .
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] haar stelling dat zij daadwerkelijk zou zijn gaan beleggen onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Zo heeft zij niet inzichtelijk gemaakt in welke aandelen zij zou hebben belegd, dat dat tot een positief resultaat zou hebben geleid en wat dat positieve resultaat dan geweest zou zijn. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door aan te tonen dat zij na het vrijkomen van het depot alsnog is gaan beleggen. Het gevorderde fictieve rendement zal worden afgewezen.
4.12.
Nu gezien het bovenstaande niet kan worden vastgesteld dat [eiseres] met (een gedeelte van) het in depot gezette bedrag zou zijn gaan beleggen, dient uit te worden gegaan van het scenario dat het geld in plaats daarvan op een of meerdere bankrekeningen zou zijn blijven staan. Merrem heeft aangevoerd dat [eiseres] in dat geval ook te maken had gekregen met negatieve rente over het saldo en dat dit daarom niet als schade ten gevolge van het depot gekwalificeerd kan worden. [eiseres] heeft dit niet gemotiveerd weerlegd, zodat zij haar vordering met betrekking tot de negatieve rente onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. Dit deel van de vordering zal daarom eveneens worden afgewezen.
Gederfd levensgenot
4.13.
[eiseres] vordert € 15.000,00 aan gederfd levensgenot en stelt ter onderbouwing dat zij zich geconfronteerd zag met zeer grote geldzorgen, angst, onzekerheid en verdriet, hetgeen een zeer aanzienlijk nadelig effect heeft gehad op haar psychische gezondheid. Merrem betwist dat de klachten van [eiseres] het gevolg zijn van de beslaglegging of het sluiten van de depotovereenkomst.
4.14.
De rechtbank overweegt dat [eiseres] in de periode rond de beslaglegging te maken had met lastige persoonlijke omstandigheden, zoals de coronacrisis, het overlijden van haar man en financiële druk van de belastingdienst. Die omstandigheden zijn mogelijke oorzaken van haar klachten. [eiseres] heeft onvoldoende gesteld dat haar klachten het gevolg zijn van de beslaglegging, zij heeft daartoe bijvoorbeeld geen enkel bewijsstuk overgelegd waarmee zij haar stelling onderbouwt. Nu niet voorbij de stelplichtfase wordt gekomen, komt de rechtbank ook niet toe aan een bewijsopdracht en het door [eiseres] gedane bewijsaanbod.
Wettelijke rente
4.15.
[eiseres] vordert op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente. Volgens Merrem is dit in strijd met een rechtsregel uit het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ1823). Dat verweer van Merrem slaagt. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen ruimte is voor toepassing van artikel 6:119 BW op het geval waarin aansprakelijkheid is gebaseerd op onrechtmatig beslag. De dientengevolge verschuldigde schadevergoeding moet volgens de Hoge Raad worden berekend door het met elkaar vergelijken van de situatie waarin de schadelijdende partij als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert en de situatie waarin diegene zou hebben verkeerd als het beslag niet was gelegd. Het fixeren van vertragingsschade op de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW is daarmee niet in overeenstemming. De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom zal dan ook worden afgewezen.
Slotsom
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat Merrem € 1.775,15 heeft betaald aan [eiseres] . Dit bedrag dient in mindering te komen op de door Merrem te betalen schadevergoeding. De slotsom luidt dat Merrem, voor zover het de hoofdvordering betreft, zal worden veroordeeld tot betaling van € 5.424,35 (€ 6.110,50 + € 1.089,00 -/- € 1.775,15).
Buitengerechtelijke kosten
4.17.
Ten slotte vordert [eiseres] € 2.988,24 aan buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Dit bedrag is gebaseerd op de staffel van artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, uitgaande van een hoofdsom van € 242.647,00. Merrem heeft de stelling van [eiseres] dat haar advocaat buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht niet betwist en heeft aangevoerd dat, voor zover een deel van de hoofdvordering wordt toegewezen, de buitengerechtelijke kosten overeenkomstig voornoemd besluit worden vastgesteld. Gebaseerd op het toe te wijzen bedrag aan hoofdsom van € 5.424,35 zal aan buitengerechtelijke kosten conform de staffel van voornoemd besluit € 646,22 worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Proceskosten
4.18.
Aangezien de vordering van [eiseres] slechts voor een (zeer) klein deel wordt toegewezen, zal [eiseres] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van Merrem worden begroot op:
  • griffierecht € 5.737,00
  • salaris advocaat
Totaal € 11.165,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Merrem om € 5.424,35 aan [eiseres] te betalen;
5.2.
veroordeelt Merrem om € 646,22 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiseres] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 20 november 2023 tot de dag van algehele betaling;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Merrem tot op heden begroot op € 11.165,00;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.
3533/3195