In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van een vrouw om terugwerkende kracht toe te kennen aan een beslissing tot opheffing van haar aansprakelijkheid voor door haar man tijdens hun huwelijk aangegane huishoudelijke schulden. De vrouw, die de Israëlische nationaliteit heeft, en de man, met de Nederlandse nationaliteit, zijn op 17 mei 2013 in Ede gehuwd. De echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken op 19 mei 2023, maar werd pas op 1 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw verzocht de rechtbank om te bepalen dat zij niet aansprakelijk zou zijn voor de door de man aangegane verbintenissen ten behoeve van de huishouding in de periode van 21 augustus 2023 tot 1 mei 2024. De man voerde verweer en verzocht om een tegenverzoek om zijn eigen aansprakelijkheid te beperken.
De rechtbank oordeelde dat er geen juridische grondslag was voor het verzoek van de vrouw om terugwerkende kracht toe te kennen aan de opheffing van haar aansprakelijkheid. De rechtbank baseerde zich op artikel 1:86 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt om aansprakelijkheid voor huishoudelijke schulden op te heffen, maar alleen voor schulden die in de toekomst worden aangegaan. De rechtbank verwierp de uitleg van de vrouw en wees haar verzoek af. De rechtbank oordeelde ook over de proceskosten en besloot dat de vrouw in de kosten van de man moest worden veroordeeld, omdat zij een hoger beroep had ingesteld dat niet-ontvankelijk was verklaard, wat de periode van haar aansprakelijkheid had verlengd.
De rechtbank veroordeelde de vrouw tot betaling van de proceskosten, begroot op € 320,- aan griffierecht en € 1.228,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte werd afgewezen. Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.