In deze civiele zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over een overeenkomst van geldlening. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. E. Holthuizen, heeft gesteld dat zij in de periode van 16 oktober 2017 tot en met 28 januari 2019 in totaal € 12.250,00 aan de gedaagde heeft overgemaakt, en dat deze bedragen zijn verstrekt op basis van een overeenkomst van geldlening. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. D.J. Moll, heeft betwist dat er sprake was van een lening en heeft aangevoerd dat de overboekingen bedoeld waren als hulp zonder terugbetalingsverplichting.
De procedure omvatte getuigenverhoren waarbij zowel de eiseres als de gedaagde en een derde getuige verklaringen hebben afgelegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiseres en de derde getuige consistent waren en het bestaan van een lening bevestigden, terwijl de gedaagde niet in staat was om het voorshands bewezen geachte feit van de lening te ontzenuwen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde het resterende bedrag van de lening, zijnde € 9.750,00, aan de eiseres moet terugbetalen, met wettelijke handelsrente vanaf 27 augustus 2022.
Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van incassokosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de eiseres het vonnis onmiddellijk kan laten uitvoeren, ook als de gedaagde in hoger beroep gaat. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de rol van getuigenverklaringen in het vaststellen van de feiten.