ECLI:NL:RBROT:2024:6667

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
10224347
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in een civiele zaak over geldlening en bewijslevering

In deze civiele zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over een overeenkomst van geldlening. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. E. Holthuizen, heeft gesteld dat zij in de periode van 16 oktober 2017 tot en met 28 januari 2019 in totaal € 12.250,00 aan de gedaagde heeft overgemaakt, en dat deze bedragen zijn verstrekt op basis van een overeenkomst van geldlening. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. D.J. Moll, heeft betwist dat er sprake was van een lening en heeft aangevoerd dat de overboekingen bedoeld waren als hulp zonder terugbetalingsverplichting.

De procedure omvatte getuigenverhoren waarbij zowel de eiseres als de gedaagde en een derde getuige verklaringen hebben afgelegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiseres en de derde getuige consistent waren en het bestaan van een lening bevestigden, terwijl de gedaagde niet in staat was om het voorshands bewezen geachte feit van de lening te ontzenuwen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagde het resterende bedrag van de lening, zijnde € 9.750,00, aan de eiseres moet terugbetalen, met wettelijke handelsrente vanaf 27 augustus 2022.

Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van incassokosten en proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de eiseres het vonnis onmiddellijk kan laten uitvoeren, ook als de gedaagde in hoger beroep gaat. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele zaken en de rol van getuigenverklaringen in het vaststellen van de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10224347 CV EXPL 22-36914
datum uitspraak: 5 juli 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],die handelt onder de naam [handelsnaam],
woonplaats: [woonplaats 1],
eiseres,
gemachtigde: mr. E. Holthuizen,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats 2],
gedaagde,
gemachtigde: mr. D.J. Moll.
De partijen worden hierna ‘[eiseres]’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 7 juli 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte uitlaten bewijslevering van [gedaagde];
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 12 december 2023;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 17 april 2024;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde], met één bijlage;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [eiseres], met één bijlage.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de verschillende geldbedragen, die [eiseres] in de periode van 16 oktober 2017 tot en met 28 januari 2019 aan [gedaagde] heeft overgemaakt, door [eiseres] uit hoofde van een overeenkomst van geldlening zijn verstrekt en of [gedaagde] die geldbedragen nog aan [eiseres] terug moet betalen.
2.2.
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat voorshands voldoende bewezen is dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, op grond waarvan [eiseres] in de periode van 16 oktober 2017 tot en met 28 januari 2019 in totaal een bedrag van € 12.250,00 naar [gedaagde] heeft overgeboekt. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren, wat inhoudt dat hij het voorshands bewezen geachte feit dat sprake is van een lening moet ontzenuwen.
2.3.
Daarnaast is [gedaagde] - voor zover vast komt te staan dat er sprake is van een lening - in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat [eiseres] aan zowel [gedaagde] als [naam] heeft medegedeeld dat zij afziet van (het opeisen van) de lening.
2.4.
Om aan deze bewijsopdrachten te voldoen heeft [gedaagde] zowel zichzelf als [naam], de boekhouder van de ondernemingen van [eiseres] en [gedaagde] ten tijde van het overboeken van de geldbedragen, laten horen. In contra-enquête is ook [eiseres] gehoord.
de getuigenverklaringen
2.5.
Door [gedaagde] is tijdens het getuigenverhoor onder andere het volgende verklaard:
“(…) Ik had een startkapitaal nodig van 7000 euro. [eiseres] wilde mij helpen en heeft dit bedrag toen overgemaakt. Wij hebben toen niets afgesproken over het terugbetalen ervan. (…)
U vraagt mij waarom de overboekingen gebeurden met de omschrijving “zakelijke lening”. [naam] heeft dit zo aan ons geadviseerd. (…) De bedragen werden gestort op mijn zakelijke rekening. Dat klopt ook want deze bedragen waren bedoeld om namens mijn eenmanszaak de fee mee te betalen. (…)
U vraagt mij waarom ik op 23 april 2019 een bedrag van 2500 euro heb overgemaakt naar de zakelijke rekening van [eiseres] onder de vermelding “gedeeltelijke aflossing zakelijke lening”. (…) De vermelding bij de betaling was erin gelegen dat de betalingen aan mij ook de titel “zakelijke lening” hadden, dus leek het mij goed om het op dezelfde manier te omschrijven voor de boekhoudkundige en fiscale verwerking. (…) De boekhoudkundige reden om dit zo te doen was dat het al met al om flinke bedragen ging waar verantwoording voor moest worden afgelegd. (…)
Als het saldo op mijn rekening onvoldoende was om de fee te betalen, maakte [eiseres] geld aan mij over. Ik heb niet gevraagd of ik dat van haar kon lenen. (…)
Op 9 april 2022 was [naam] bij ons thuis voorafgaand aan een etentje. Hij was in gesprek met [eiseres]. Ik heb daar maar half wat van meegekregen, maar ik heb wel horen zeggen dat het bedrag niet meer geïncasseerd hoefde te worden. (…)”
2.6.
Tijdens het getuigenverhoor is door [naam] onder andere het volgende verklaard:
“(…) De reden waarom het geld werd overgemaakt vanuit de eenmanszaak van [eiseres] was omdat zij daar geld beschikbaar had. Het ging dus om een lening tussen twee partners. (…)
Dit was voor mij aanleiding om in 2019 de lening niet meer in box 3 als schuld op te nemen bij de aangifte inkomstenbelastingen van [gedaagde]. (…)
Als er een zakelijke grond is voor een lening, dan kan je het zakelijk fiscaal verrekenen. Als er een privéverhouding is, kan het niet als zakelijke lening worden gezien. Daarom is op een later tijdstip de lening van [eiseres] aan [gedaagde] overgeheveld naar het privévermogen van [eiseres]. (…)
Ik heb er geen verklaring voor waarom [gedaagde] bij deze betaling de omschrijving gaf “gedeeltelijke aflossing zakelijke lening”. (…)
Op 9 april 2022 gingen [gedaagde], [eiseres] en ik met twee andere gezamenlijke vrienden uit eten. (…) ik heb toen met haar besproken dat de vordering nog steeds in de boeken stond en dat deze nog niet was afgeboekt. Ik heb toen aangegeven dat ik dat de volgende keer zou doen. [eiseres] zei dat dit prima was, “het is toch maar geld”, zo zei ze mij. Dit was ook een kreet die zij door de jaren heen steeds bezigde. Dit was ook in lijn met wat [gedaagde] en [eiseres] eerder met elkaar hadden besproken, namelijk dat de vordering niet meer geïnd zou worden. (…)”
2.7.
Ten slotte is door [eiseres] tijdens het getuigenverhoor op dit punt onder meer het volgende verklaard:
“(…) Hij heeft mij gevraagd, ook met [naam] er bij, om een zakelijke lening af te spreken. (…)
De voorwaarde van die lening was dat hij mij de bedragen zou terugbetalen. We hebben geen specifieke betalingstermijnen afgesproken maar duidelijk was dat het geld zou worden terugbetaald. (…)
[gedaagde] vroeg mij om geld om de franchisefee die hij per maand verschuldigd was te betalen op de momenten dat zijn inkomsten onvoldoende waren om dit zelf te voldoen. Ik bood dit niet spontaan aan, maar hij vroeg mij hierom. Ik wist niet wat zijn inkomsten en uitgaven waren. (…)
Ik heb wel een paar keer tegen hem gezegd: ‘het is maar geld, het komt wel goed’. Daar bedoelde ik mee dat als [gedaagde] weer geld zou hebben hij het geleende geld zou terugbetalen. (…)
Twee dagen later, dat was in april 2019, stond er een bedrag op mijn zakelijke rekening met de vermelding ‘gedeeltelijke aflossing zakelijke lening’. Ik heb er specifiek bij [gedaagde] om gevraagd om het naar mijn zakelijke rekening over te maken en niet naar mijn privérekening omdat het een zakelijke lening betrof. (…)
Ik heb met [naam] papieren uitgewisseld. Het ging over de jaarrekening van 2020 en dat de jaarrekening van 2021 nog moest worden opgemaakt. (…) We hebben in het geheel niet gesproken over de geldlening aan [gedaagde]. (…)”
de bewijswaardering met betrekking tot het leveren van tegenbewijs door [gedaagde]
2.8.
[gedaagde] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen, op grond waarvan [eiseres] in de periode van 16 oktober 2017 tot en met 28 januari 2019 in totaal een bedrag van € 12.250,00 naar [gedaagde] heeft overgeboekt. De kantonrechter stelt voorop dat voor het leveren van tegenbewijs voldoende is dat het voorshands bewezen geachte feit wordt ontzenuwd, in die zin dat de overtuiging die ervan uitgaat aan het wankelen is gebracht. Daarbij geldt dat de bewijslast dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen blijft rusten op [eiseres]. Dit betekent dat - uitsluitend voor wat betreft het leveren van voornoemd tegenbewijs - op de getuigenverklaring van [gedaagde] de beperking van artikel 164 lid 2 Rv niet van toepassing is; zijn verklaring is immers geen verklaring over door hem te bewijzen feiten in de zin van die bepaling.
2.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagde] niet geslaagd in het leveren van het hiervoor bedoelde tegenbewijs. Uit zowel de verklaring van [eiseres] als die van [naam] kan worden afgeleid dat zij beide van mening zijn dat er tussen [eiseres] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Dat ook [naam] uitgaat van het bestaan van een overeenkomst van geldlening volgt uit het feit dat hij tijdens het getuigenverhoor expliciet heeft verklaard dat het om ‘een lening tussen twee partners’ ging. Daarnaast spreekt [naam] in zijn verklaring voor het overige ook telkens over ‘de lening’. Uit zijn verklaring valt op geen enkele wijze af te leiden dat partijen iets anders hebben beoogd dan het sluiten van een geldlening.
2.10.
Dat [eiseres] [gedaagde] slechts wilde helpen en niet zou zijn afgesproken dat [gedaagde] de geldbedragen zou moeten terugbetalen - zoals uit de verklaring van [gedaagde] volgt - kan uit de verklaring van [naam] niet worden opgemaakt. Hetgeen [naam] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard is ook in lijn met zijn schriftelijke verklaring van 26 september 2022, waarin hij heeft verklaard dat [eiseres] vanuit haar onderneming in de periode van oktober 2017 tot en met januari 2019 in totaal € 12.250,- aan [gedaagde] heeft geleend.
2.11.
Tegenover de verklaringen van [eiseres] en [naam] - die beiden het bestaan van een geldlening als uitgangspunt nemen - staat slechts de daarmee strijdige verklaring van [gedaagde]. Ten aanzien daarvan geldt bovendien dat [gedaagde] ook tijdens het getuigenverhoor geen voldoende steekhoudende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij bij de betaling van het bedrag van € 2.500,- aan [eiseres] op 23 april 2019 de omschrijving ‘gedeeltelijke aflossing zakelijke lening’ heeft vermeld. Zonder deugdelijke toelichting, die [gedaagde] niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom het enkele feit dat het om ‘flinke bedragen’ ging met zich brengt dat het boekhoudkundig noodzakelijk was de betalingen op die wijze in de administratie te oormerken.
2.12.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat [gedaagde] er niet in is geslaagd het voorshands bewezen geachte feit dat er een overeenkomst van geldlening tussen partijen tot stand is gekomen, te ontzenuwen. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.
2.13.
De kantonrechter volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat, voor zover er sprake is van een overeenkomst van geldlening, dat alleen kan zien op het eerste door [eiseres] verstrekte bedrag van € 7.000,- en dat de overige bedragen zonder enige afspraak daarover door [eiseres] zelf werden overgemaakt, op het moment dat [gedaagde] onvoldoende saldo op zijn rekening had. Die stelling is door [eiseres] betwist. [eiseres] heeft in dat verband immers verklaard dat zij niet zelf spontaan de bedragen aan [gedaagde] heeft overgemaakt, maar dat [gedaagde] haar daar om vroeg als zijn inkomsten onvoldoende waren om zelf de maandelijkse franchisefee te betalen. Dat [eiseres] spontaan en zonder enige afspraak de betalingen aan [gedaagde] heeft overgemaakt wordt ook niet gesteund door enig ander bewijsmiddel.
2.14.
Er mag bovendien van uit worden gegaan dat enkel [gedaagde] (en zijn boekhouder) op de hoogte was van de actuele inkomenssituatie van de toenmalige onderneming van [gedaagde]. [gedaagde] heeft niet toegelicht hoe en waarom het juist [eiseres] was die daar inzicht in had en kon beoordelen of het noodzakelijk was om aanvullende geldbedragen aan [gedaagde] over te maken. [eiseres] heeft bovendien betwist dat zij op de hoogte was van de inkomsten en uitgaven van de onderneming van [gedaagde]. Gelet daarop is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aan te kunnen nemen dat de, na het eerste bedrag van € 7.000,-, naar [gedaagde] overgemaakte geldbedragen onder een andere titel aan hem zijn verstrekt dan op basis van een overeenkomst van geldlening.
2.15.
Anders dan [gedaagde] stelt, is de kantonrechter van oordeel dat het hier wel gaat om een zakelijke lening. [eiseres] heeft de diverse geldbedragen van in totaal € 12.250,- vanaf de bankrekening van haar eigen onderneming naar de bankrekening van de onderneming van [gedaagde] overgemaakt. Dat is door [naam] ook in zijn schriftelijke verklaring van 26 september 2022 bevestigd. Tijdens het getuigenverhoor is door [gedaagde] verklaard dat de geldbedragen zijn overgemaakt zodat [gedaagde] daarmee namens zijn eenmanszaak de maandelijkse fee kon betalen. Dat de geldbedragen aan [gedaagde] zijn geleend om hem daarmee financieel bij te staan in het kader van zijn onderneming is ook door [eiseres] erkend.
2.16.
Met het voorgaande staat voldoende vast dat de lening een zakelijk doel diende en daarom ook als zakelijke lening tussen de (voormalige) ondernemingen van [eiseres] en [gedaagde] moet worden aangemerkt. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat [gedaagde] nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de bij de overgemaakte geldbedragen vermelde omschrijving ‘zakelijke lening’ en hij geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij zelf bij zijn betaling aan [eiseres] op 23 april 2019 als omschrijving ‘gedeeltelijke aflossing zakelijke lening’ heeft vermeld.
2.17.
Het feit dat [eiseres] en [gedaagde] daarnaast ook een affectieve relatie hadden, maakt het bovenstaande oordeel niet anders. Dat geldt ook voor hetgeen door [naam] is verklaard over het overhevelen van de lening van het zakelijke naar het privévermogen van [eiseres]. Het enkele feit dat [naam] de lening naar het privévermogen van [eiseres] heeft overgeheveld ontneemt de lening nog niet het zakelijke karakter. Dat geldt nog meer omdat [eiseres] heeft betwist dat de lening met haar toestemming dan wel in overleg met haar is overgeheveld.
de bewijswaardering met betrekking tot de bewijslevering door [gedaagde]
2.18.
Omdat vast is komen te staan dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen op grond waarvan [eiseres] in de periode van 16 oktober 2017 tot en met 28 januari 2019 in totaal een bedrag van € 12.250,00 naar [gedaagde] heeft overgeboekt, moet vervolgens de vraag worden beantwoord of dit ook betekent dat [gedaagde] het van die lening resterende bedrag nog aan [eiseres] moet terugbetalen. In dat verband is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat [eiseres] aan zowel [gedaagde] als [naam] heeft medegedeeld dat zij afziet van (het opeisen van) de lening.
2.19.
Voor het oordeel dat een partij geslaagd is in het opgedragen bewijs moet de kantonrechter een redelijke mate van zekerheid hebben dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. Met andere woorden: het feit moet voor de kantonrechter voldoende aannemelijk zijn. Niet noodzakelijk is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan [1] . Voor deze bewijsopdracht geldt dat [gedaagde] wel moet worden beschouwd als partijgetuige, voor wie de beperking van artikel 164 lid 2 Rv van toepassing is. De door hem als getuige afgelegde verklaring kan daarom in dit geval alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, als aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
2.20.
Door [naam] is tijdens het getuigenverhoor verklaard dat hij op 9 april 2022 met [eiseres] heeft gesproken en heeft aangegeven dat hij ‘de volgende keer’ de vordering uit hoofde van de lening zou afboeken. Volgens [naam] heeft [eiseres] aangegeven dat dat prima was en heeft zij daarbij gezegd ‘het is toch maar geld’. [eiseres] heeft tijdens het getuigenverhoor echter verklaard dat zij en [naam] op die bewuste datum in het geheel niet hebben gesproken over de geldlening aan [gedaagde]. Zij heeft daarnaast erkend dat zij met betrekking tot de lening wel eens gezegd heeft ‘dat het maar geld is’, maar dat zij daarmee heeft bedoeld te zeggen dat [gedaagde] het geleende bedrag wel weer terug zou betalen, als hij weer geld daarvoor beschikbaar had, waarbij zij zich realiseerde dat dit wel even kon duren.
2.21.
De verklaringen van [eiseres] en [naam] staan hiermee lijnrecht tegenover elkaar. Weliswaar heeft ook [gedaagde] tijdens het getuigenverhoor verklaard over het gesprek tussen [eiseres] en [naam] op 9 april 2022, maar zijn verklaring vormt naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende steun voor de verklaring van [naam]. [gedaagde] verklaart immers dat hij ‘maar half wat van het gesprek heeft meegekregen’, maar dat hij [eiseres] wel heeft horen zeggen dat ‘het bedrag’ niet meer geïncasseerd hoefde te worden. Daaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] de exacte context van die mededeling van [eiseres] kennelijk niet heeft meegekregen. Omdat zowel [eiseres] als [naam] hebben verklaard dat zij tijdens het gesprek in elk geval over de jaarcijfers en de aangifte over 2020 hebben gesproken valt niet uit te sluiten dat de opmerking van [eiseres] daarop betrekking heeft. Bovendien sluit de verklaring van [gedaagde] op dit punt niet aan op wat [naam] heeft verklaard. [naam] heeft immers verklaard dat [eiseres] zou hebben aangegeven dat het prima was om de vordering af te boeken, terwijl [gedaagde] heeft verklaard dat hij [eiseres] aan [naam] heeft horen zeggen ‘dat het bedrag niet meer geïncasseerd hoefde te worden’.
2.22.
Dat [eiseres] ook aan [gedaagde] zelf zou hebben medegedeeld dat het bedrag van de lening niet meer geïncasseerd zou worden, is enkel door [naam] verklaard en is door [gedaagde] in zijn verklaring niet bevestigd. [naam] heeft bovendien slechts aangegeven dat [eiseres] en [gedaagde] ‘eerder’ met elkaar hadden besproken dat de vordering niet meer geïncasseerd zou worden, maar hij heeft daarbij niet aangegeven wanneer dat dan zou zijn besproken. [eiseres] heeft bovendien betwist dat zij dit met [gedaagde] zou hebben afgesproken.
2.23.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [eiseres] aan zowel [gedaagde] als [naam] heeft medegedeeld dat zij afziet van (het opeisen van) de lening. [gedaagde] is dan ook niet geslaagd in zijn bewijsopdracht.
[gedaagde] moet een bedrag van € 9.750,- aan [eiseres] terugbetalen
2.24.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] het resterende bedrag van de geldlening aan [eiseres] terug moet betalen. Vast staat dat het oorspronkelijke totaalbedrag van de lening € 12.250,- bedroeg. Ook staat vast dat [gedaagde] op 23 april 2019 in elk geval een bedrag van € 2.500,- van zijn zakelijke rekening naar de zakelijke rekening van [eiseres] heeft overgemaakt. Partijen zijn het er over eens dat dat bedrag in mindering strekt op de vordering van [eiseres]. Daardoor resteert er nog een door [gedaagde] aan [eiseres] te betalen bedrag van € 9.750,-, zoals ook al in het tussenvonnis van 7 juli 2023 is bepaald.
2.25.
[gedaagde] heeft echter gesteld op 23 april 2019 nóg een bedrag van € 2.500,- aan [eiseres] te hebben betaald, maar ditmaal vanaf zijn privérekening naar de privérekening van [eiseres]. Volgens [gedaagde] moet ook die betaling van € 2.500,- in mindering worden gebracht op het restantbedrag van de lening. De kantonrechter volgt [gedaagde] daarin echter niet. [eiseres] erkent de ontvangst van het bedrag van € 2.500,- op haar privérekening, maar stelt dat [gedaagde] tijdens hun affectieve relatie vaker gelden naar de privérekening van [eiseres] heeft overgemaakt, los van de zakelijke lening tussen partijen. Dat sluit aan op de inhoud van de e-mail van de gemachtigde van [gedaagde] van 7 september 2022. Daarin wordt immers namens [gedaagde] opgemerkt dat [gedaagde] tijdens de affectieve relatie tussen partijen bijdroeg aan de kosten van het dagelijkse levensonderhoud. Daarnaast wordt in die e-mail erkend dat [gedaagde] daarvoor, naast betalingen voor de boodschappen, in de periode van april 2021 tot mei 2022 een bedrag van in totaal € 6.105,- aan [eiseres] heeft overgemaakt.
2.26.
Gelet op het voorgaande valt niet uit te sluiten - en is het naar het oordeel van de kantonrechter zelfs aannemelijk - dat de betaling door [gedaagde] van het bedrag van € 2.500,- op de privérekening van [eiseres] ziet op zijn bijdrage aan de kosten voor levensonderhoud. Als de betaling van € 2.500,- bedoeld zou zijn als aflossing op de lening valt immers niet in te zien waarom [gedaagde] die betaling niet tezamen met de op diezelfde dag verrichte betaling van € 2.500,- op de zakelijke rekening van [eiseres] zou hebben betaald met ook daarbij als omschrijving ‘gedeeltelijke aflossing zakelijke lening’. Door dat niet te doen, maar de betaling zelfs vanaf zijn privérekening naar de privérekening van [eiseres] over te maken kan in de gegeven omstandigheden niet anders geconcludeerd worden dan dat [gedaagde] beide betalingen gescheiden heeft willen houden omdat zij op verschillende grondslagen berustten. Daarmee is niet vast komen te staan dat de betaling van 23 april 2019 van
€ 2.500,- op de privérekening van [eiseres] betrekking heeft op de overeenkomst van geldlening tussen partijen en bestaat er geen aanleiding (ook) dat bedrag in mindering te brengen op de vordering van [eiseres].
2.27.
De slotsom van het bovenstaande is dat [gedaagde] uit hoofde van de lening in totaal nog een bedrag van € 9.750,- aan [eiseres] terug moet betalen.
[gedaagde] moet rente betalen
2.28.
De kantonrechter heeft hiervoor al geoordeeld dat sprake is van een zakelijke transactie, verstrekt vanuit de eenmanszaak van [eiseres]. [gedaagde] heeft het geleende bedrag ook gebruikt om daarmee namens zijn eenmanszaak de maandelijkse franchisefee te betalen. Er is daarmee (ook) aan de zijde van [gedaagde] sprake van een bedrijfsmatige activiteit in de zin van artikel 6:119a BW. Dat betekent dat de wettelijke handelsrente over het resterende bedrag van de lening zal worden toegewezen. Vast staat dat [eiseres] in elk geval in haar e-mail van 15 juli 2022 aan [gedaagde] heeft medegedeeld tot opeising van de openstaande lening over te gaan. Op grond van artikel 7:129e BW was [gedaagde] verplicht binnen zes weken na deze mededeling tot betaling over te gaan. Dat betekent dat de wettelijke handelsrente wordt toegewezen vanaf 27 augustus 2022, op de wijze zoals hierna bij de beslissing vermeld.
[gedaagde] moet € 862,50 aan incassokosten betalen
2.29.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Vooropgesteld wordt dat, als bij een zakelijke overeenkomst als de onderhavige de schuldenaar in verzuim is en de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de schuldenaar de volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: ‘het Besluit’) genormeerde vergoeding is verschuldigd, ongeacht de aard en de omvang van de incassohandelingen [2] . Voldoende gebleken is dat zowel [eiseres] als haar gemachtigde met [gedaagde] en zijn gemachtigde hebben gecorrespondeerd over onderhavige vordering en daarbij aanspraak hebben gemaakt op betaling. Uit niets blijkt dat [eiseres] niet in redelijkheid tot die incassohandelingen heeft kunnen overgaan. Omdat het gevorderde bedrag aansluit bij het in het Besluit genormeerde tarief, is [gedaagde] de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd aan [eiseres]. Dit onderdeel van de eis wordt dan ook toegewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.30.
Omdat [gedaagde] ongelijk krijgt moet hij de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [eiseres] op € 107,22 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht, € 1.624,- aan salaris voor de gemachtigde (4 punten x € 406) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 2.110,22. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.31.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiseres] dat eist en [gedaagde] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 10.612,50,- met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 9.750,- vanaf 27 augustus 2022 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiseres] worden begroot op € 2.110,22;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3
2.Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405