In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot gedwongen schuldregeling van een verzoeker die in financiële problemen verkeert. De verzoeker had op 4 april 2024 een verzoek ingediend om één van zijn schuldeisers, de heer [persoon A], te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. Deze regeling hield in dat de verzoeker 27,52% zou betalen aan de preferente schuldeisers en 13,76% aan de concurrente schuldeisers. De heer [persoon A] weigerde echter in te stemmen met deze regeling, omdat hij van mening was dat de schuld van de verzoeker niet te goeder trouw was ontstaan. Hij had namelijk via WhatsApp een oplichtingservaring gehad waarbij hij geld had overgemaakt aan iemand die zich voordeed als zijn zoon.
Tijdens de zitting op 27 mei 2024 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de verzoeker, vertegenwoordigers van de schuldhulpverlening en de beschermingsbewindvoerder. De rechtbank heeft de belangen van de schuldeisers afgewogen en geconcludeerd dat de weigering van de heer [persoon A] om in te stemmen met de schuldregeling gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de heer [persoon A] een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast uitmaakte en dat zijn bezwaren tegen de schuldregeling gegrond waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om de heer [persoon A] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de belangen van schuldeisers in het kader van schuldregelingen en de noodzaak voor verzoekers om hun claims goed te onderbouwen.