In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2024 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van de rechtbank van Liesing in Oostenrijk. De rechtbank van Liesing verzocht de Nederlandse rechter om de bevoegdheid te aanvaarden met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid over een minderjarige, geboren in 2021. De moeder en de vader van de minderjarige hebben gezamenlijk ouderlijk gezag en zijn van Bulgaarse nationaliteit. De rechtbank van Liesing stelde dat de Nederlandse rechter beter in staat is om het belang van de minderjarige te beoordelen, aangezien de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Rotterdam heeft.
De rechtbank Rotterdam heeft vastgesteld dat de minderjarige een bijzondere band heeft met Nederland, omdat hij sinds oktober 2022 samen met zijn moeder in Rotterdam woont. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minderjarige, zijn moeder en vader doof zijn en dat de moeder en vader alleen Oostenrijkse gebarentaal kunnen gebruiken. De rechtbank concludeert dat de overdracht van de bevoegdheid in het belang van de minderjarige is, omdat de rechtbank Rotterdam sneller en efficiënter kan beslissen over verzoeken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid.
De rechtbank heeft de bevoegdheid aanvaard op grond van artikel 12 van de Verordening Brussel II-ter, en gaat ervan uit dat de Oostenrijkse rechter afziet van zijn bevoegdheid. De beschikking is openbaar uitgesproken door de kinderrechter M.B. van den Enden, met griffier L.M. de Witte aanwezig. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag binnen drie maanden na de uitspraak.