Uitspraak
RECHTBANK Rotterdam
1.De procedure
2.De feiten
1) een door Vrijheid Apeldoorn BV op te richten vennootschap (toevoeging rechtbank: nadien Nimol Holding BV) en
2) een door deze nieuwe vennootschap op te richten vennootschap met de naam [naam bedrijf] (toevoeging rechtbank: nadien Nimol Rotterdam BV). Onder andere [gedaagde] heeft zich daarbij verbonden via een partnerovereenkomst werkzaam te blijven voor het bedrijf gedurende de earn out-periode van 7 jaren en 18 maanden daarna.
3.Het geschil
4.De beoordeling
In elk geval is geen enkel bewijs verstrekt van de gestelde rentebetaling van € 100.000.
Nimol Holding BV is niet gefailleerd en [eiser] heeft niet onderbouwd dat zij geen goederen zou hebben. Op het gefailleerde Vrijheid Apeldoorn BV kan [eiser] zich verhalen door een beroep te doen op verrekening van zijn vordering met een (tegen)vordering van Vrijheid Apeldoorn BV uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid op [eiser] . De curator in het faillissement van Vrijheid Apeldoorn BV heeft de bestuurder aansprakelijk gesteld en [eiser] is als indirect bestuurder ook aansprakelijk.
In de tweede plaats dient in voldoende mate te komen vaststaan dat ten aanzien van de hoofdschuldenaren sprake is van een ‘onverhaalbaar gebleken gedeelte’ (artikel 7:869 BW). Als daarvan sprake is, kan [eiser] dit deel met overeenkomstige toepassing van artikel 6:152 BW in beginsel omslaan over (onder meer) zijn medeborg [gedaagde] . Op de rechtsbetrekking tussen borgen is artikel 6:2 BW (aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid) van overeenkomstige toepassing (artikel 7:865 BW).
Vervolgens heeft [eiser] als nadere productie een e-mailwisseling van 4-5 juli 2021 ingediend tussen een advocaat van [eiser] en een notaris die bij beslaglegging ten laste van [eiser] was betrokken, waarin de notaris na ontvangst van twee screenshots onder meer schrijft “Ik nam nota dat de hoofdsom werd betaald”. Op de zitting heeft [gedaagde] betwist dat hieruit de gestelde betaling als borg met voldoende zekerheid kan worden afgeleid.
De rechtbank heeft [eiser] voorafgaand aan de zitting (bij brief van 10 januari 2024) uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld een dergelijke brief te overleggen. [eiser] heeft geen bevestigingsbrief overgelegd, noch bankafschriften waaruit tenminste de overboekingen zelf zouden kunnen blijken. Op de zitting heeft de advocaat van [eiser] de toelichting gegeven dat [eiser] niet beschikt over nadere stukken en geen toegang meer heeft tot de digitale omgeving van de bankrekening. Ongeveer een week voor de zitting heeft de advocaat hierover contact opgenomen met de toenmalige advocaten van de bank, echter tot op de zitting zonder resultaat.
De rechtbank vindt dat [eiser] onvoldoende heeft getracht zich tijdig te voorzien van een genoegzame onderbouwing, door middel van nadere (originele) stukken, van de gestelde betaling uit hoofde van de onderhavige borgstelling. Voor zover sprake is van – al dan niet tijdelijke – problemen om nadere stukken te bemachtigen (bewijsnood), komt dat voor risico van [eiser] . Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven daar anders over te denken. Bij deze stand van zaken heeft [eiser] , na de betwisting door [gedaagde] , de betaling op dit moment onvoldoende onderbouwd.
Namens [eiser] is op dit punt aangeboden getuigen te laten horen en mogelijk nog te verkrijgen stukken later alsnog in het geding te brengen. De rechtbank zal hierover echter geen beslissing nemen, omdat de vordering (al) om een andere reden niet toewijsbaar wordt geoordeeld, zoals hierna zal blijken.
De rechtbank vindt de aldus in deze procedure vaststaande bijdrage van [eiser] aan het uiteindelijke mislukken van de beoogde bedrijfsvoering dermate zwaarwegend dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [gedaagde] aan te spreken als medeborg. Bij dit oordeel heeft meegewogen dat in de nieuwe opzet en structuur van het bedrijf – na de verkoop – [eiser] als indirect bestuurder degene is geweest die uiteindelijk de overwegende invloed binnen het bedrijf had. De negatieve ontwikkelingen zijn hem in zoverre (ook) om die reden aan te rekenen. Daaraan doet niet in betekenende mate af dat alle partijen – dus ook [gedaagde] – een ondernemersrisico hebben genomen met de onderhavige verkoop en de daarbij gekozen structuur en financiering.
5.De beslissing
1861/106]