ECLI:NL:RBROT:2024:648

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
C/10/645912 / HA ZA 22-812
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; bestuurdersaansprakelijkheid afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Van Domburg Partners B.V. (VDP) en OCP Solutions B.V. en Estate of the Art B.V. (OCP c.s.). De rechtbank oordeelde dat het onaanvaardbaar is om de overeenkomst ongewijzigd in stand te houden, gezien de redelijkheid en billijkheid. De partijen waren het niet eens over de afrekening van een samenwerking waarbij VDP de productie van OCP voor verschillende projecten had gefinancierd, maar deze projecten waren niet gerealiseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het risico van het mislukken van de projecten gelijk verdeeld moet worden tussen de partijen, omdat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de risicoverdeling.

VDP had gevorderd dat OCP een bedrag van € 278.352,44 aan haar zou betalen, plus wettelijke rente. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, evenals de beslagkosten van € 4.881,90. De rechtbank heeft echter de vorderingen van VDP tegen de bestuurders van OCP, [gedaagde01] en Estate of the Art, afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat deze bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt voor de onrechtmatige daad die VDP hen toeschreef. De rechtbank heeft ook de opheffing van de door VDP gelegde beslagen ten laste van OCP c.s. bevolen, omdat de vorderingen tegen hen ondeugdelijk waren.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt, en heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis benadrukt het belang van redelijkheid en billijkheid in contractuele relaties en de voorwaarden waaronder bestuurders aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de daden van hun vennootschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/645912 / HA ZA 22-812
Vonnis van 31 januari 2024
in de zaak van
VAN DOMBURG PARTNERS B.V.,
gevestigd in Ridderkerk,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J. Wareman te Utrecht,
tegen

1.OCP SOLUTIONS B.V.,

gevestigd in Diepenveen,
2.
ESTATE OF THE ART B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
3.
[gedaagde01],
wonend in Rotterdam,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. A.A. Marcus te Capelle aan den IJssel.
Partijen zullen hierna VDP en OCP c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 september 2023 en de daarin genoemde stukken (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte uitlating partijen van VDP;
  • de antwoordakte uitlaten partijen van OCP c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag hoe volgens hen moet worden afgerekend, met als uitgangspunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om onverkort vast te houden aan de overeenkomst.
2.2.
Bij akte van 18 oktober 2023 heeft VDP zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid zodanig zal worden gewijzigd dat niet het volledige door OCP ontvangen bedrag hoeft te worden terugbetaald aan VDP. De omstandigheden die de rechtbank aan deze beslissing ten grondslag heeft gelegd, rechtvaardigen een dergelijke wijziging volgens VDP niet. Ondanks dit standpunt is VDP – onder protest – bereid haar vordering jegens OCP te matigen in die zin dat OCP geen rente hoeft te betalen over de openstaande vordering.
2.3.
Bij antwoordakte van 13 december 2023 hebben OCP c.s. zich op het standpunt gesteld dat zij helemaal niets hoeven te betalen aan VDP en dat VDP het door OCP aan VDP betaalde bedrag moet terugbetalen. Omdat VDP aan OCP niet de kans heeft gegeven een pragmatische oplossing te vinden en omdat VDP een risicopremie hanteerde van 20-25% over de door haar aan OCP betaalde bedragen, moet zodanig afgerekend worden dat OCP niets meer aan VDP hoeft te betalen en dat VDP het door OCP aan VDP betaalde bedrag van € 102.952,27 moet terugbetalen, aldus OCP c.s.
2.4.
Uit het tussenvonnis volgt – kort weergegeven – dat partijen een samenwerking zijn aangegaan. VDP heeft de productie van OCP voor een aantal projecten voorgefinancierd, maar deze projecten zijn niet van de grond gekomen. De vraag is voor welke partij dat risico komt, nu partijen hierover geen afspraken hebben gemaakt. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het risico van het mislukken van de projecten in de overeenkomst volledig bij OCP is gelegd. De vraag die nog moet worden beantwoord, is hoe het risico dan wel moet worden verdeeld.
2.5.
Partijen hebben er in hun aktes blijk van gegeven dat zij het niet of niet helemaal eens zijn met het tussenvonnis en hebben hun eerder ingenomen standpunten min of meer herhaald. Zij hebben geen expliciet beroep gedaan om terug te komen van de in het tussenvonnis genomen beslissingen en zij hebben ook geen wezenlijke nieuwe argumenten aangevoerd, zodat de rechtbank vasthoudt aan wat in het tussenvonnis is overwogen.
2.6.
Partijen bieden in hun aktes geen inhoudelijke bouwstenen om te komen tot het oordeel dat het risico vooral bij de ene of de andere partij moet liggen. Het argument van OCP c.s. dat VDP bij haar facturatie aan de opdrachtgevers een opslag hanteerde van 20-25% over haar inkoopprijs bij OCP (zie ook 4.3 van het tussenvonnis), kan haar niet baten. Als sprake is geweest van een dergelijke opslag, verandert dit niets aan het feit dat VDP voor de door haar aan OCP betaalde bedragen waar het in deze procedure om gaat geen tegenprestatie heeft ontvangen. OCP heeft niet nader toegelicht waarom VDP door de opslag van 20-25% die zij bij eerdere projecten zou hebben ontvangen, het risico heeft aanvaard dat zij geen tegenprestatie zou ontvangen voor de door VDP aan OCP betaalde bedragen.
2.7.
Onder deze omstandigheden en omdat de rechtbank geen evident juistere andere verdeling ziet, ook omdat partijen niet hebben gewezen op feiten of omstandigheden die in dit verband van belang zouden kunnen zijn, ligt het voor de hand dat het risico tussen partijen gelijk wordt verdeeld en wel als volgt.
2.8.
Op grond van de overeenkomst bedroeg de hoofdsom € 762.609,42. De helft daarvan, € 381.304,71, moet OCP aan VDP betalen. Op of omstreeks 30 april 2021 heeft OCP € 102.952,27 aan VDP betaald, zodat OCP nog € 278.352,44 aan VDP moet betalen.
2.9.
OCP moet vanaf 1 februari 2021 wettelijke rente betalen aan VDP, omdat op grond van de overeenkomst uiterlijk op 31 januari 2021 de volledige hoofdsom aan VDP moest zijn betaald en VDP voor die tijd nooit betaling heeft gevorderd van OCP. De rechtbank wijst de wettelijke rente toe en niet de contractuele rente, aangezien het aan VDP te betalen bedrag materieel gezien geen betrekking heeft op een geldlening (vergelijk 4.5 van het tussenvonnis). Deze rente wordt toegewezen als volgt:
  • van 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021: de wettelijke rente over € 381.304,71;
  • van 1 mei 2021 tot de dag van volledige betaling: de wettelijke rente over de optelsom van (i) € 278.352,44 en (ii) het totaalbedrag aan wettelijke rente over € 381.304,71 over de periode van 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021.
2.10.
Dat VDP in haar akte heeft aangegeven bereid te zijn OCP vrij te stellen van (contractuele) rente, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat OCP geen rente verschuldigd is, omdat die bereidheid van VDP enkel onder protest bestond en het toe te wijzen bedrag lager is dan het bedrag waarop VDP aanspraak zou maken als haar voorstel was gevolgd.
2.11.
Vervolgens moet nog worden geoordeeld over de vordering tegen [gedaagde01] en Estate of the Art, die is gebaseerd op onrechtmatige daad. VDP heeft aan deze vordering – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Het bestuur van OCP heeft een onrechtmatige daad gepleegd door mee te werken aan meerdere rechtshandelingen, terwijl het wist of redelijkerwijs hoorde te weten dat OCP de terugbetalingsverplichting uit deze overeenkomsten niet kon nakomen en geen verhaal zou kunnen bieden. Dit blijkt uit het feit dat OCP, ook na meerdere malen uitstel gekregen te hebben, het overgrote deel van de lening niet terug heeft betaald. Het bestuur heeft tegen beter weten in keer op keer de indruk gewekt dat OCP haar verplichtingen alsnog zou nakomen. Ten aanzien van dit handelen kan het bestuur een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Daarbij komt volgens VDP dat de door het bestuur bestuurde vennootschappen structureel de publicatieverplichtingen niet hebben nageleefd, waarbij VDP verwijst naar artikel 2:248 BW.
2.12.
De rechtbank wijst de vordering tegen [gedaagde01] en Estate of the Art af. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.13.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden kan, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, ook aanleiding bestaan voor aansprakelijkheid van een bestuurder van die vennootschap. Voor het aannemen van deze aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen gelden dan in het algemeen het geval is. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
2.14.
Uit het tussenvonnis blijkt dat niet kan worden geoordeeld dat de door VDP aan OCP betaalde bedragen van meet af aan als lening zijn verstrekt. Ook is in het tussenvonnis geoordeeld dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst, waarin het risico van het mislukken van de projecten volledig bij OCP is gelegd, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op deze wijze van totstandkoming van de overeenkomst en gelet op de manier waarop partijen tot dan toe in de praktijk met elkaar samenwerkten. Ook is overwogen dat, gelet op de aard van de samenwerking, niet zonder meer kan worden geoordeeld dat het om risicodragend kapitaal gaat, omdat dat niet is afgesproken, waardoor ook niet zonder meer aan de orde is dat OCP niets hoeft te betalen aan VDP. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde01] en Estate of the Art onrechtmatig tegenover VDP hebben gehandeld door, als bestuurders van OCP, “mee te werken aan meerdere rechtshandelingen, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hoorden te weten dat OCP de terugbetalingsverplichting uit hoofde van de overeenkomsten niet kon nakomen en geen verhaal zou kunnen bieden”. Er is immers geen sprake van een terugbetalingsverplichting van OCP uit hoofde van de overeenkomst zoals door VDP betoogd. De betalingsverplichting van OCP aan VDP is ontstaan als gevolg van een risicoverdeling bij gebreke aan afspraken tussen partijen wat er met de door VDP aan OCP betaalde bedragen zou moeten gebeuren als de projecten waarvoor die betalingen zijn gedaan, niet succesvol zouden zijn.
2.15.
Overigens kan ook gelet op de onweersproken stelling van OCP c.s. dat zij de overeenkomst hebben getekend in de veronderstelling dat, zoals partijen gewend waren, vervangend werk zou worden gevonden waaraan de al betaalde bedragen besteed konden worden en gezien het feit dat OCP daadwerkelijk € 102.952,27 aan VDP heeft betaald, niet worden geoordeeld dat [gedaagde01] en Estate of the Art een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt, zoals door VDP gesteld.
2.16.
De verwijzing naar artikel 2:248 BW maakt het voorgaande niet anders en kan VDP dan ook niet baten. VDP heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat er enig verband is tussen de vermeende schending van de publicatieverplichting en enig onrechtmatig handelen van [gedaagde01] en Estate of the Art jegens VDP, waardoor VDP schade zou hebben geleden.
Opheffing beslagen
2.17.
OCP c.s. vorderen in reconventie opheffing van de door VDP ten laste van OCP c.s. gelegde beslagen. Deze vordering wordt ten aanzien van OCP afgewezen voor zover de beslagen al doel hebben getroffen en toegewezen ten aanzien van [gedaagde01] en Estate of the Art, gelet op het volgende.
2.18.
Opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld (artikel 705 lid 2 Rv). Uit wat de rechtbank in conventie heeft geoordeeld, blijkt dat de vordering van VDP tegen OCP gedeeltelijk wordt toegewezen. OCP heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
2.19.
Met de afwijzing van de vorderingen tegen [gedaagde01] en Estate of the Art staat de ondeugdelijkheid van de vorderingen van VDP jegens hen behoudens een andersluidend oordeel in een eventueel hoger beroep vast. Daarmee bestaat een grond voor opheffing van de beslagen als bedoeld in artikel 705 Rv die zijn gelegd ten laste van [gedaagde01] en Estate of the Art (voor zover deze beslagen hebben doel getroffen) en zal de rechtbank een belangenafweging moeten maken. Het materiële belang van [gedaagde01] en Estate of the Art bij opheffing van de gelegde beslagen is in beginsel gegeven. VDP heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan haar belang bij handhaving van de beslagen hangende een eventueel hoger beroep zwaarder dient te wegen dan de belangen van [gedaagde01] en Estate of the Art bij opheffing daarvan. De belangenafweging valt daarom uit in het voordeel van [gedaagde01] en Estate of the Art. VDP wordt veroordeeld om binnen vijf werkdagen na dit vonnis de ten laste van [gedaagde01] en Estate of the Art gelegde beslagen, zoals vermeld in productie 15 e.v. van VDP, op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 250.000,00.
2.20.
Daarnaast vorderen OCP c.s. dat het VDP wordt verboden om meer beslagen ten laste van hen te leggen, op straffe van een dwangsom. Uitgangspunt is dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een algemeen beslagverbod, bijvoorbeeld in het geval dat de beslaglegger klaarblijkelijk misbruik maakt van het recht beslag te leggen. OCP c.s. hebben niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie hier aan de orde is. Ook hebben OCP c.s. geen zwaarwegende belangen gesteld die een algemeen beslagverbod rechtvaardigen. De vordering om VDP op voorhand te verbieden om meer beslagen ten laste van OCP c.s. te leggen zal daarom worden afgewezen.
Beslagkosten
2.21.
VDP vordert OCP c.s. te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv (enkel) jegens OCP toewijsbaar. Het ter zitting gedane beroep op matiging van de beslagkosten omdat deze disproportioneel zouden zijn, wordt verworpen, omdat OCP deze stelling niet heeft onderbouwd. De beslagkosten worden met betrekking tot de beslagen ten laste van OCP op basis van productie 15 e.v. van VDP vastgesteld op € 1.560,90 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 2.645,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 2.645,00), in totaal € 4.881,90.
2.22.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten in conventie
2.23.
OCP wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten (inclusief nakosten) in conventie veroordeeld. Aangezien een deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van OCP op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 5.061,00
- salaris advocaat € 5.290,00 (2 punten × tarief € 2.645,00)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 10.627,33
2.24.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.25.
Ten opzichte van [gedaagde01] en Estate of the Art is VDP aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. De proceskosten in conventie aan de zijde van [gedaagde01] en Estate of the Art worden vastgesteld op nihil, omdat niet aannemelijk is dat zij naast OCP afzonderlijk kosten hebben gemaakt.
Proceskosten in reconventie
2.26.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in reconventie geen van partijen als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd, omdat de vorderingen deels worden toegewezen en deels worden afgewezen. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt OCP tot betaling aan VDP van € 278.352,44, te vermeerderen met (a) de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 381.304,71 van 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021 en (b) de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2021 tot de dag van volledige betaling over de optelsom van (i) € 278.352,44 en (ii) het totaalbedrag aan wettelijke rente over € 381.304,71 over de periode van 1 februari 2021 tot en met 30 april 2021,
3.2.
veroordeelt OCP tot betaling aan VDP van de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 4.881,90, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze beslagkosten als die niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan,
3.3.
veroordeelt OCP in de proceskosten van VDP, tot op heden begroot op € 10.627,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als OCP niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet OCP € 90,00 extra aan VDP betalen, plus de kosten van betekening,
3.4.
veroordeelt OCP in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan,
3.5.
veroordeelt VDP in de proceskosten van [gedaagde01] en Estate of the Art, tot op heden begroot op nihil,
3.6.
verklaart de in 3.1 tot en met 3.5 gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.8.
veroordeelt VDP om uiterlijk op de vijfde werkdag na dit vonnis de ten laste van [gedaagde01] en Estate of the Art gelegde beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 voor iedere dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 250.000,00,
3.9.
verklaart 3.8 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.10.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.S. van Westen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.
3242/3194