In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, aangeduid als [eiser 1] c.s., een kort geding aangespannen tegen gedaagde, die handelt onder de naam [handelsnaam]. De eisers zijn eigenaar van een bedrijfsruimte in Dordrecht, die zij begin 2024 te huur hebben aangeboden. Gedaagde toonde in maart 2024 interesse en heeft de bedrijfsruimte op 15 maart en 5 april 2024 bezichtigd. Tijdens de laatste bezichtiging waren ook de bestuurders van [eiser 1] aanwezig. Op 22 april 2024 ontving gedaagde een concepthuurovereenkomst, maar hij heeft hierop niet gereageerd. Eisers stellen dat er tijdens de bezichtiging op 5 april 2024 een huurovereenkomst tot stand is gekomen, maar gedaagde betwist dit. De kantonrechter heeft de eis van eisers afgewezen, omdat het onvoldoende aannemelijk is dat de huurovereenkomst in een gewone procedure zou worden toegewezen. De rechter oordeelde dat er geen bewijslevering mogelijk was in dit kort geding en dat de verklaringen van de bestuurders van [eiser 1] niet voldoende waren om de totstandkoming van de huurovereenkomst te onderbouwen. De kantonrechter heeft eisers ook veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 949,-.