In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoeker die in detentie zit en een voorlopige voorziening vroeg op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. De verzoeker, die sinds 23 juni 2021 onder beschermingsbewind staat, vroeg de rechtbank om te voorkomen dat het vonnis van 19 april 2024 tot ontruiming van zijn woning ten uitvoer zou worden gelegd. De rechtbank had eerder de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 19 juni 2024, waar de verzoeker en zijn advocaat, mevrouw mr. C.C.J.L. Huurman, aanwezig waren, evenals de beschermingsbewindvoerder en de advocaat van de verweerster, de heer mr. M.W. Kox.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker in detentie zit tot 4 augustus 2024 en dat er een huurachterstand van tien maanden is, wat de verweerster, Stichting Woonbron, een groot belang geeft bij de uitvoering van het ontruimingsvonnis. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in staat zal zijn om de huurtermijnen te voldoen, vooral gezien zijn detentie en het feit dat de huur voor juni 2024 niet is betaald. De rechtbank heeft de ernstige overlast die de verzoeker heeft veroorzaakt ook meegewogen in haar beslissing.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van de verweerster zwaarder weegt dan dat van de verzoeker, en heeft zij het verzoek om de voorlopige voorziening afgewezen. Tevens is de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, met de mogelijkheid om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen. De uitspraak is gedaan door mr. M. Aukema, rechter, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier S.R.L.T. Peek.