In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure ex artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker, die een inkomen heeft van ongeveer € 3.000,- netto per maand, heeft op 13 mei 2024 een verzoek ingediend voor een voorlopige voorziening om te voorkomen dat verweerder, zijn verhuurder, het vonnis van 9 april 2024 tot ontruiming van zijn huurwoning ten uitvoer zou leggen. Verzoeker heeft zijn huurachterstand van in totaal € 13.736,77 voldaan, maar de schuldenlast blijft problematisch door een resterende vordering van ongeveer € 38.000,- van een andere schuldeiser. Tijdens de zitting op 19 juni 2024 is de schuldhulpverlener van verzoeker gehoord, die aangaf dat er op korte termijn een schuldregeling kan worden getroffen.
De rechtbank heeft beoordeeld of er sprake is van een bedreigende situatie, zoals vereist in artikel 287b, tweede lid, Fw. Aangezien verzoeker een kopie van het ontruimingsvonnis heeft overgelegd, oordeelde de rechtbank dat er inderdaad sprake is van een bedreigende situatie. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker, die in zijn huurwoning wil blijven wonen en het schuldhulpverleningstraject wil doorlopen, afgewogen tegen de belangen van verweerder, die het vonnis tot ontruiming wil uitvoeren. De rechtbank concludeerde dat het belang van verzoeker zwaarder weegt en heeft het verzoek toegewezen voor de duur van drie maanden, in plaats van de verzochte zes maanden.
De rechtbank heeft tevens voorwaarden verbonden aan de toewijzing van de voorlopige voorziening, waaronder de verplichting voor de schuldhulpverlener om verslag uit te brengen over de voortgang van de schuldregeling. Daarnaast is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan hij in de toekomst een nieuw verzoek indienen.