ECLI:NL:RBROT:2024:6206

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
FT EA 23-835
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens bekende feiten en omstandigheden

Op 6 juni 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak met betrekking tot de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [naam 1]. De rechtbank had eerder op 6 november 2023 de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Het verzoek tot beëindiging werd ingediend door mr. E.B. van den Ouden namens [naam 2], die stelde dat er essentiële informatie was achtergehouden tijdens de toelatingsprocedure. Deze informatie zou hebben geleid tot een afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de argumenten van [naam 2] en de verdediging van [naam 1] zorgvuldig afgewogen. [naam 2] voerde aan dat [naam 1] nooit vrijwillig heeft betaald en dat hij opzettelijk verhaalsmogelijkheden heeft gefrustreerd. [naam 1] daarentegen betwistte deze claims en stelde dat er wel degelijk betalingen waren gedaan. De rechtbank concludeerde dat de informatie die naar voren kwam in een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die niet was besproken tijdens de toelatingszitting, van belang was. Deze informatie toonde aan dat [naam 1] opzettelijk had gezorgd dat er geen verhaalsmogelijkheden waren, wat de rechtbank als benadeling van schuldeisers beschouwde. Gezien deze nieuwe feiten besloot de rechtbank de schuldsaneringsregeling van [naam 1] tussentijds te beëindigen. De rechtbank stelde ook het salaris van de bewindvoerder vast op maximaal € 3.022,08. De uitspraak werd gedaan door mr. F. Damsteegt en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2024.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
tussentijdse beëindiging
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 6 juni 2024
Bij vonnis van deze rechtbank van 6 november 2023 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van:
[naam 1],
[adres]
[woonplaats],
hierna: [naam 1],
bewindvoerder: J.M. Hoogland.

1.De procedure

Bij vonnis van deze rechtbank van 6 november 2023 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [naam 1].
Op 4 maart 2024 heeft mr. E.B. van den Ouden namens [naam 2] (hierna: [naam 2]) verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Op 10 en 17 april 2024 heeft mr. Van den Ouden namens [naam 2] een aantal stukken overgelegd ter onderbouwing van het verzoek.
Op 25 april 2024 is dit verzoek ter zitting behandeld. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
  • [naam 1];
  • Mr. S.J. Nijssen, advocaat van [naam 1];
  • J.M. Hoogland, bewindvoerder;
  • C. Mulder, beschermingsbewindvoerder van [naam 1]:
  • [naam 2];
  • Mr. Van den Ouden.
Ter zitting heeft de rechtbank verzocht om meer informatie ten aanzien van betalingen die hebben plaatsgevonden op de vordering van [naam 2].
Op 10 mei 2024 heeft mr. Van den Ouden de rechtbank onder verwijzing naar bij die brief overgelegde stukken bericht welke bedragen zijn betaald.
Op 15 mei 2024 heeft mr. Nijssen namens [naam 1] onder overlegging van stukken hierop gereageerd, waarna mr. Van den Ouden op 23 mei 2024 een nadere reactie met bijlagen heeft gestuurd.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.De standpunten

[naam 2]
heeft verzocht de schuldsaneringsregeling van [naam 1] tussentijds te beëindigen op de voet van art. 350 lid 3 sub f Fw. Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat bij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling essentiële informatie niet onder de aandacht van de rechter is gebracht, en dat als de rechter deze informatie wel zou hebben gehad, [naam 1] niet tot de schuldsaneringsregeling zou zijn toegelaten. [naam 2] heeft daarbij onder meer naar voren gebracht dat [naam 1] nooit enig bedrag vrijwillig aan verzoeker heeft betaald, dat er loonbeslagen zijn gelegd maar [naam 1] vervolgens ontslag nam, met als toelichting dat hij niet voornemens was om ook maar € 1 aan [naam 2] te betalen en ook een auto aan verhaal heeft onttrokken door deze op naam van zijn vriendin te zetten. Daarbij heeft [naam 2] verwezen naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 december 2021, waarin staat dat [naam 1] ter zitting heeft verklaard dat hij er bewust voor zorgt dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn. Voorts is [naam 1] volgens [naam 2] niet open over zijn woonsituatie: [naam 1] woont samen met zijn partner en hun minderjarige dochter, terwijl zij op twee verschillende adressen zijn ingeschreven, vermoedelijk om in aanmerking te komen voor toeslagen.
[naam 1]
voert verweer. Hij stelt dat de achtergrond van de vorderingen van [naam 2] bekend was bij de toelating en deze op de zitting van 2 november 2023 ook is besproken. De rechtbank heeft in het vonnis van 6 november 2023 beoordeeld of [naam 1] gezien de achtergrond van deze vordering kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en deze vraag bevestigend beantwoord. Er is geen sprake van nieuwe informatie die ten tijde van de toelating niet bekend was. Daarnaast voert [naam 1] aan dat er wel degelijk is betaald aan [naam 2], namelijk een bedrag van € 20.627,18, door middel van loonbeslagen en beslagen op de uitkering van [naam 1]. Daarbij heeft [naam 1] verklaard dat [naam 2] niet open heeft gestaan voor een regeling, en dat [naam 2] het [naam 1] onmogelijk heeft gemaakt om betalingen te doen op de vordering van [naam 2], omdat [naam 2] werkgevers van [naam 1] belde en [naam 1] in een slecht daglicht plaatste. De opmerking ter zitting bij de voorzieningenrechter zal zijn gemaakt uit frustratie, aldus [naam 1].

3.De beoordeling

Aan de orde is of de schuldsaneringsregeling van [naam 1] moet worden beëindigd op de voet van art. 350 lid 3 sub f Fw. Het gaat er dan om dat feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2 Fw. Een tussentijdse beëindiging kan niet worden gegrond op feiten en omstandigheden die aan de rechter bekend waren ten tijde van zijn uitspraak.
De vordering van [naam 2] houdt blijkens het arrest van het hof van 16 mei 2023 verband met het volgende. [naam 1] heeft een relatie gehad met de dochter van [naam 2] en heeft met haar twee dochters. Nadat deze relatie was verbroken en de dochter met de kinderen tijdelijk bij [naam 2] was ingetrokken, is [naam 1] de woning van [naam 2] binnengegaan, waarbij een handgemeen is ontstaan tussen [naam 1] en [naam 2] en [naam 2] ernstig letsel heeft opgelopen. [naam 2] heeft vergoeding gevorderd van de materiele en immateriële schade die hij daardoor heeft geleden. Het hof heeft deze vordering – nadat [naam 1] bij verstek (op 15 januari 2020) en later in de verzetprocedure (op 6 januari 2021) door de rechtbank reeds was veroordeeld tot betaling van schadevergoeding – toegewezen en de schade in voornoemd arrest vastgesteld op € 22.500.
De rechtbank die heeft geoordeeld over de vraag of [naam 1] kon worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling was op de hoogte van de achtergronden van deze vordering. Zowel de uitspraken van de rechtbank als die van het hof zijn aan de rechtbank overgelegd en door de rechtbank in de beoordeling betrokken. Datzelfde geldt voor de taakstraf die aan [naam 1] is opgelegd; ook daarmee was de rechtbank blijkens de zittingsaantekeningen van de toelatingszitting bekend en het blijkt ook uit het toelatingsvonnis. De rechtbank heeft ten aanzien van (de achtergrond van) die vordering overwogen dat deze buiten de termijn van artikel 288 lid 1 onder b valt en dat er overigens geen gronden zijn voor afwijzing van het verzoek.
[naam 2] heeft naar voren gebracht dat en waarom deze beslissing van de rechtbank onjuist is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan dat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek geen rol spelen.
Wat bij de rechtbank ten tijde van de beoordeling van het verzoek niet bekend was, is wat in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 december 2021 naar voren is gekomen. Het betreft een uitspraak in een procedure tussen [naam 1] en de dochter van [naam 2] (hierna: de dochter) in verband met sinds november 2020 onbetaald gebleven kinderalimentatie van € 178 per maand per kind. De dochter vorderde verlofverlening van de tenuitvoerlegging van de beschikking van 13 juli 2020 bij lijfsdwang totdat de betalingsachterstand zal zijn voldaan. De voorzieningenrechter overwoog:
“De onderhavige zaak is een zaak waarvoor het toepassen van lijfsdwang geschikt is. De man heeft ter zitting verklaard dat hij er bewust voor zorgt dat zijn bankrekening leeg is en dat er geen auto meer op zijn naam staat, zodat hij – zo begrijpt de voorzieningenrechter – geen verhaalsmogelijkheden kan bieden, in ieder geval voor wat betreft een vordering van de vader van de vrouw op de man. Hiermee is duidelijk geworden dat de man overige mogelijke executiemiddelen doelbewust frustreert terwijl hij, mede blijkens de beschikking van 13 juli 2020, gelet op zijn inkomsten van € 1.900 netto per maand geacht moet worden de onderhoudsbijdrage van € 178 per maand per kind te kunnen voldoen. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat er sprake is van betalingsonwil.”
Het vonnis van de voorzieningenrechter is niet aan de orde gesteld op de toelatingszitting en vormt ook geen onderdeel van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Ook in meer algemene zin is op de zitting niet aan de orde geweest dat [naam 1] ervoor heeft gezorgd dat er geen verhaalsmogelijkheden zijn. De rechtbank is van oordeel dat als deze informatie bekend was geweest, de rechtbank die oordeelde over de toelating tot de schuldsaneringsregeling [naam 1] niet zou hebben toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. In dat geval zou de rechtbank in de combinatie van de aard van de vordering van [naam 2] – die niet te goeder trouw is ontstaan – en het gegeven dat [naam 1] er (in ieder geval nog eind 2021) moedwillig voor heeft gezorgd dat er niet althans zo min mogelijk wordt betaald op die vordering grond hebben gevonden voor afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Er bewust voor zorgen dat er geen verhaal mogelijk is levert benadeling op van schuldeisers en, waar het specifiek de vordering van [naam 2] betreft, het niet te goeder trouw onbetaald laten van zijn vordering binnen de periode van drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek (art. 288 lid 1 onder b Fw). Dat [naam 1] tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter deze opmerking zou hebben gemaakt uit frustratie doet daaraan niet af.
Voor zover [naam 1] met zijn stelling dat forse bedragen zijn betaald op de vordering van [naam 2] een beroep doet op de hardheidsclausule (art. 288 lid 3 Fw) gaat de rechtbank daar niet in mee. Dat op grond van beslagen bedragen zijn betaald is tegen de achtergrond van wat aan de orde is geweest op de zitting bij de voorzieningenrechter en gezien de aard van de onderhavige vordering – schadevergoeding wegens mishandeling – niet een wending ten goede.
De conclusie is dat de schuldsaneringsregeling van [naam 1] tussentijds zal worden beëindigd.
De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten vaststellen.
De rechtbank stelt vast dat er geen baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen. Er is daarom geen sprake van een faillissement van rechtswege zodra deze uitspraak in kracht van gewijsde gaat.

4.De beslissing

De rechtbank:
- beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling;
- stelt het salaris van de bewindvoerder, één en ander inclusief onkosten en omzetbelasting, vast op het aanwezig actief tot een bedrag van maximaal € 3.022,08.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt, rechter, en in aanwezigheid van
A.B.T. Fernandes Pedra, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2024. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.