In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, waarin was geweigerd een dwangsom te betalen. Eiser had op 6 september 2022 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college had op 15 december 2022 alsnog op het bezwaar beslist. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was, omdat het college inmiddels op het bezwaar had beslist. De rechtbank stelde vast dat eiser het besluit van 15 december 2022 had ontvangen en dat er geen belang meer was bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen.
De rechtbank beoordeelde vervolgens het besluit van 15 december 2022 en concludeerde dat het college terecht had gesteld dat eiser geen dwangsom toekwam. Dit was gebaseerd op artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaalt dat geen dwangsom verschuldigd is bij een kennelijk ongegronde aanvraag. Aangezien het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond was verklaard, was er geen recht op een dwangsom. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 december 2022 ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.