In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Woonstad Rotterdam en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. De huurder had een woning gehuurd van Woonstad van 1 juni 2016 tot 13 oktober 2022. Na beëindiging van de huurovereenkomst eiste Woonstad een bedrag van € 2.532,67 van de huurder, als vergoeding voor herstelkosten die gemaakt moesten worden omdat de woning niet in de juiste staat was opgeleverd. De huurder voerde verweer en stelde dat hij recht had op huurprijsvermindering en schadevergoeding vanwege schimmelproblemen en andere gebreken in de woning. De kantonrechter oordeelde dat de huurder de woning niet goed had opgeleverd en dat de vordering van Woonstad terecht was. De kantonrechter wees de tegeneisen van de huurder af, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De kantonrechter concludeerde dat de huurder geen recht had op huurprijsvermindering, omdat hij te laat was met het indienen van zijn vordering. Ook de schadevergoeding voor de verbouwing van de badkamer en de schade door vallende duivenpinnen werden afgewezen, omdat de huurder deze niet voldoende had onderbouwd. De proceskosten werden voor rekening van de huurder gesteld, omdat Woonstad rauwelijks tot dagvaarding was overgegaan. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.