Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 29 maart 2023 en de daarin vermelde processtukken,
- een brief van de Europese Commissie van 17 mei 2023,
- een brief van de rechtbank aan de Europese Commissie van 20 juni 2023,
- een brief van de Europese Commissie van 20 juli 2023,
- de akte van de Staat van 27 september 2023,
- de akte van Gedaagden van 27 september 2023, met producties 33 en 34, waarbij Gedaagden een voorwaardelijke incidentele vordering tot inzage ex artikel 843a Rv hebben ingesteld.
2.De verdere beoordeling
Inleiding
26 oktober 2022). Deze mededingingsinbreuk hield – kort gezegd – in dat leveranciers van wegenbouwbitumen en wegenbouwers gezamenlijk de prijs voor verkoop van wegenbouwbitumen in Nederland en de daarop te geven kortingen hebben vastgesteld. Bij beschikking van 13 september 2006 (hierna: de Beschikking) heeft de Europese Commissie (hierna: de Commissie) boetes opgelegd aan acht leveranciers (waaronder Gedaagden) en zes grote wegenbouwers vanwege deelname aan dit kartel.
DG Mededinging van 5 oktober 2002. Deze contacten hebben plaatsgevonden in een zeer vroeg stadium van het onderzoek naar het Bitumenkartel. In dat stadium was er alleen nog maar sprake van een verdenking van het bestaan van een kartel en is de uitwisseling van informatie met de mededingingsautoriteiten en binnen de Commissie beperkt tot een minimum en op ‘need to know’ basis, aldus de Commissie.
1 en 2 oktober 2002 verrichte/te verrichten inspecties bij (een aantal van) Gedaagden. Die inspecties vonden plaats in de eerste fase van het onderzoek van de Commissie naar het Bitumenkartel. Gelet op de toelichting van de Commissie dat in het algemeen de eerste voorlopige bevindingen naar aanleiding van een dergelijk onderzoek pas in een veel later stadium aan de betrokken partijen ter kennis worden gebracht en dat dit in het geval van het onderzoek naar het Bitumenkartel op 18 oktober 2004 is gebeurd, is het naar het oordeel van de rechtbank zeer onaannemelijk dat de hiervoor bedoelde faxberichten inhoudelijke bevindingen of een indicatie daarvan bevatten.
5 oktober 2002 niet juist was en dat dit 2 oktober 2002 moest zijn, maakt dat niet anders.
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de toelichting van de Commissie dat dit een verschrijving is. Daarbij zij opgemerkt dat zelfs als dat faxbericht wel van 5 oktober 2002 dateert, het in het licht van het zeer vroege stadium van het onderzoek onaannemelijk is dat daarin inhoudelijke bevindingen of een indicatie daarvan staan. De rechtbank ziet dan ook geen reden om, zoals door Gedaagden is gesuggereerd, consequenties te verbinden aan de omstandigheid dat de betreffende faxberichten niet door de Staat in het geding zijn gebracht of om die faxberichten alsnog, met gebruikmaking van artikel 22 Rv, door de Staat in het geding te laten brengen.
Los daarvan moet (mede gelet op de later gevoerde procedure tussen de lidstaat Nederland en de Commissie, arrest van het Gerecht van 13 september 2013, Nederland/Commissie (zaak Bitumen), T-380/08, EU:T:2013:480) ernstig betwijfeld worden of de Commissie op dat moment bereid zou zijn geweest om informatie met de Staat te delen met het oog op een door de Staat te starten civielrechtelijke procedure tot vergoeding van schade.
Op grond van het eerste lid van artikel 12 van de Verordening mogen de Commissie en de mededingingsautoriteiten elkaar in het kader van de toepassing van de artikelen 101 en 102 van het VWEU gegevens, zowel van feitelijke als van juridische aard, met inbegrip van vertrouwelijke inlichtingen, meedelen en deze als bewijsmiddel gebruiken. In lid 2 is daaraan echter de beperking gesteld dat de uitgewisselde inlichtingen alleen als bewijsmiddel worden gebruikt voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 van het VWEU en met betrekking tot het onderwerp waarvoor zij door de toezendende autoriteit zijn verzameld. Deze doelbinding brengt met zich dat dat de NMa de in het Adviescomité verkregen kennis slechts mocht gebruiken voor het doel waarvoor zij was uitgewisseld: advisering over het onderzoek van de Commissie naar handelen in strijd met het kartelverbod door Gedaagden. Daaruit volgt dat het de NMa niet vrijstond om de van de Commissie verkregen informatie met andere onderdelen van de Staat te delen voor een door de Staat (Rijkswaterstaat) te starten privaatrechtelijke procedure tot vergoeding van schade. De rechtbank wijst in dit verband nog op overweging 84 van het hiervoor (onder 2.14) genoemde arrest van het Gerecht van 13 september 2013 waarin is overwogen:
“het belang dat erin bestaat, vergoeding te kunnen vorderen van schade die is geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, [is] te beschouwen als een privébelang, zoals de Commissie in de bestreden beschikking heeft opgemerkt, ook al dragen schadevorderingen eventueel bij tot de handhaving van een effectieve mededinging in de Unie. In dit verband kan worden opgemerkt dat het openbaar belang dat erin bestaat dat het mededingingsrecht wordt toegepast op het kartel voor de markt van wegenbouwbitumen in Nederland, door de Commissie reeds is nagestreefd door daartoe de bitumenbeschikking vast te stellen”. Daaruit volgt dat – volgens het Gerecht – de lidstaat Nederland geen andere positie inneemt dan ieder ander die mogelijk benadeeld is door het door de Commissie onderzochte gedrag en daarom dus ook geen grotere toegang heeft tot informatie van de Commissie over dat onderzoek.
Dat evenwicht zou verstoord worden als de NMa de informatie die zij als lid van het Adviescomité heeft verkregen, zou mogen delen met andere onderdelen van de Staat ten behoeve van een privaatrechtelijke procedure van de Staat tegen bedrijven waarop de informatie-uitwisseling in het Adviescomité betrekking heeft.
3.De beslissing
7 augustus 2024voor nemen van een akte door beide partijen over hetgeen vermeld is onder 2.17 tot en met 2.22,
7 augustus 2024voor het nemen van een conclusie van antwoord in het incident door de Staat,