ECLI:NL:RBROT:2024:5980

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
C/10/584273 / HA ZA 19-971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de waarde van het recht van erfpacht na deskundigenonderzoek in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juni 2024 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen de naamloze vennootschap Havenbedrijf Rotterdam N.V. (HbR) en de besloten vennootschap Sluisjesdijk B.V. De rechtbank heeft de waarde van het recht van erfpacht vastgesteld na een deskundigenbericht en de reacties daarop van partijen. De procedure volgde op eerdere tussenvonnissen waarin de rechtsgeldigheid van de opzegging van het erfpachtrecht door HbR was vastgesteld en deskundigen waren benoemd om de waarde van het erfpachtrecht te bepalen. De deskundigen concludeerden dat de marktwaarde van het recht van erfpacht per 31 december 2018 op nihil was getaxeerd, wat betekent dat een derde het recht van erfpacht niet zou willen kopen. De rechtbank heeft deze conclusie overgenomen en vastgesteld dat er geen vergoeding verschuldigd is voor de waarde van het recht van erfpacht. Daarnaast zijn de proceskosten aan Sluisjesdijk B.V. opgelegd, omdat deze in het ongelijk was gesteld. De rechtbank heeft ook bepaald dat de kosten van de deskundigen voor rekening van Sluisjesdijk komen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige waardebepaling in erfpachtzaken en de gevolgen van niet-naleving van contractuele verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/584273 / HA ZA 19-971
Vonnis van 26 juni 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap
HAVENBEDRIJF ROTTERDAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.C. Polkerman te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SLUISJESDIJK B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat voorheen mr. Y.J.H. van Griensven te Breda, die zich per 19 juli 2023 heeft onttrokken.
Partijen worden hierna HbR en Sluisjesdijk genoemd.

1.Inleiding

Nadat de rechtbank, kort gezegd, bij tussenvonnis van 28 juli 2021 (hierna: het eerste tussenvonnis) voor recht heeft verklaard dat het recht van erfpacht door HbR rechtsgeldig is opgezegd tegen 31 december 2018, bij tussenvonnis van 29 december 2021 (hierna: het tweede tussenvonnis) heeft geoordeeld dat een benoeming van een commissie van drie deskundigen aangewezen is, bij tussenvonnis van 27 juli 2022 drie deskundigen heeft benoemd en de door de deskundigen te beantwoorden vragen heeft bepaald (hierna: het derde tussenvonnis) en in het vonnis in incident (artikel 223 Rv) van 28 december 2022 (hierna: het vonnis in incident) heeft bepaald dat HbR de door haar gestelde zekerheid in de vorm van een bankgarantie mag (doen) verlagen tot een maximumbedrag inclusief rente en kosten van € 88.242,06, stelt de rechtbank thans, aan de hand van het deskundigenrapport en de reactie daarop van HbR, de door HbR aan Sluisjesdijk te vergoeden waarde van het recht van erfpacht per 31 december 2018 vast.

2.De procedure

2.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 28 december 2022 en de daarin genoemde (proces)stukken, inclusief (in het bijzonder) het eerste en derde tussenvonnis;
  • het deskundigenbericht van 8 mei 2023;
  • het B2-formulier van 26 juni 2023 van mr. Van Griensven, met bericht van onttrekking per 19 juli 2023;
  • de conclusie na deskundigenbericht van HbR;
  • het B16-formulier van 29 augustus 2023 van mr. Polkerman, waarin hij namens HbR vonnis vraagt;
  • de correspondentie met en over de declaraties van de rechtbankdeskundigen;
  • de brief van mr. Polkerman van 29 januari 2024 met referte aan voornoemde correspondentie en verzoek om spoedig eindvonnis te wijzen;
  • de loonbepaling van 21 februari 2024, waarbij de schadeloosstelling en het loon van de deskundigen is bepaald op in totaal € 34.938,75 inclusief BTW.
2.2.
Het vonnis is nader bepaald op vandaag.

3.De verdere beoordeling in conventie en reconventie

3.1.
HbR vorderde ten eerste een verklaring voor recht over de rechtsgeldige opzegging van het erfpachtrecht. Deze verklaring voor recht is in het eerste tussenvonnis gegeven.
3.2.
HbR vorderde ten tweede dat Sluisjesdijk - al dan niet tegen betaling door HbR van een waardevergoeding - zou worden veroordeeld tot het binnen vier weken na vonnisdatum - samengevat - ontruimd, geëgaliseerd en vrij van rechten van derden opleveren van het terrein. In het eerste tussenvonnis onder 5.2 is die vordering iets gewijzigd toegewezen, namelijk tegen het stellen van zekerheid door HbR in plaats van directe betaling van de waardevergoeding. De waarde van het erfpachtrecht ten tijde van het einde daarvan kon immers nog niet worden vastgesteld, daarvoor was nog deskundigenonderzoek nodig.
3.3.
Voor het geval dat Sluisjesdijk niet op correcte wijze aan die veroordeling zou voldoen is daaraan een dwangsom verbonden, zoals HbR ten derde had gevorderd. In het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank geconstateerd dat de dwangsom inmiddels tot het maximum van € 100.000 was verbeurd.
3.4.
Ingevolge het door HbR ten vierde gevorderde heeft de rechtbank in het eerste tussenvonnis Sluisjesdijk veroordeeld tot betaling van € 5.547,93 wegens achterstallige canon en ook tot betaling van € 1.390,78 per maand wegens vergoeding voor het gebruik van het terrein zonder recht of titel, te rekenen vanaf 1 januari 2019 tot en met de dag dat Sluisjesdijk het terrein ontruimd conform 5.2 hierboven zou hebben verlaten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.5.
In het vonnis in incident is overwogen:
“Vast staat dat Sluisjesdijk het terrein niet ontruimd heeft opgeleverd, want HbR heeft zelf sloop- en egalisatiewerkzaamheden moeten (laten) uitvoeren. Daardoor was het HbR onmogelijk om haar terrein na het inleveren van de sleutels zelf weer in gebruik te nemen in leeggemaakte, geëgaliseerde staat. De rechtbank oordeelt dat Sluisjesdijk aan HbR een gebruiksvergoeding is verschuldigd tot het moment waarop HbR weer de vrije beschikking had over haar terrein en het aldus weer feitelijk in gebruik kon nemen in de beoogde staat. Echter is niet duidelijk wanneer HbR precies weer de vrije beschikking had over haar terrein. De rechtbank neemt aan dat dat het moment moet zijn geweest waarop de sloop- en egalisatiewerkzaamheden waren afgerond. De door HbR overgelegde offerte ter uitvoering van die werkzaamheden is gedateerd van 20 april 2022, terwijl de factuur voor die werkzaamheden voor de op de factuur vermelde ‘geleverde dienst’ is gedateerd van 12 mei 2022. In het kader van dit incident neemt de rechtbank veronderstellenderwijs aan dat de werkzaamheden tussen de twee hiervoor vermelde data zijn uitgevoerd. Op die grond neemt de rechtbank aan dat Sluisjesdijk ook over de maand april 2022 een gebruiksvergoeding is verschuldigd. Voor het vaststellen van de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding door Sluisjesdijk over de maanden mei en juni 2022 bestaat, in het kader van dit incident en gelet op het voorgaande, (nog) onvoldoende grond. Daarmee wordt, in het kader van dit incident, de verschuldigde gebruiksvergoeding (over de maanden februari, maart en april) vastgesteld op € 4.172,34.”
3.6.
De veroordelingen zijn in het eerste tussenvonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zoals HbR tot besluit had gevorderd.
3.7.
De procedure is vervolgd met deskundigenonderzoek ter vaststelling van de hoogte van de waarde van het opgezegde recht van erfpacht. Daartoe heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.26 van het eerste tussenvonnis (2.11 van het derde tussenvonnis) aangegeven met welke omstandigheden bij het vaststellen van de waarde van het recht van erfpacht rekening moet worden gehouden. In rechtsoverweging 4.27 van het eerste tussenvonnis (2.12 van het derde tussenvonnis) heeft de rechtbank, gelet op het partijdebat, aangegeven waarover de deskundigen zich desgewenst nog verder kunnen uitlaten.
3.8.
Nadat partijen zich (in twee ronden) daarover hadden uitgelaten zijn in het derde tussenvonnis C.S. Kooijman, G. Simonis en B. Huijts als deskundigen benoemd. Aan de deskundigen zijn de volgende vragen voorgelegd:
wat zou een derde, rekening houdend met de onder 2.11 genoemde omstandigheden, de illegale onderhuur tot op 25 maart 2022, de stand van de vastgoedmarkt, de courantheid van het object en de begroting van de sloopkosten door partijen daaronder mede begrepen, en eventueel andere naar uw deskundige mening relevant te achten omstandigheden, op 31 december 2018 hebben willen betalen voor een recht van erfpacht op het terrein?
moet de waardering van het recht van erfpacht geschieden met inachtneming van over de resterende duur van te realiseren huur- of ondererfpachtinkomsten, dan wel moeten deze buiten beschouwing blijven, onder bepaling van relevante waarderingen voor beide gevallen?
welke rol moet in dit verband toekomen aan de feitelijk door Sluisjesdijk B.V. vanaf 1 januari 2019 tot op 28 januari 2022 gerealiseerde huur- of ondererfpachtinkomsten, en hoe groot zijn deze?
bestaat er aanleiding om de sloopverplichting van Sluisjesdijk bij de waardebepaling buiten beschouwing te laten omdat, zoals Sluisjesdijk betoogt, Sluisjesdijk deze kosten dan twee keer voor haar rekening krijgt? Maakt het daarbij nog uit dat het niet zeker is dat Sluisjesdijk deze kosten daadwerkelijk zal maken?
zijn er of bestaan er aanwijzingen dat op het terrein sprake is van milieuverontreinigings- of asbestschade, en zo ja, welke invloed gaat hiervan uit op de waardering?
zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechtbank volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
Het deskundigenbericht
3.9.
Het deskundigenbericht van 8 mei 2023 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

6.1 Waarvan de deskundige uitgaat*
Uitgegaan is van het volgende:
waardepeildatum 31-12-2018, een recht van erfpacht, drie rechten van ondererfpacht, einddatum 30-09-2022, totale jaarcanon van € 16.689,40.
6.2
Eigen beschouwing*
Aangezien de aangeleverde huurovereenkomsten en -gegevens betrekking hebben op de rechten van ondererfpacht, dan wel ingegaan zijn na de waardepeildatum is bij het beantwoorden van vraag 1 geen rekening gehouden met de huursituatie.
Verder is aangenomen dat de canon voor de rechten van ondererfpacht en de kosten voor de sloop van de opstallen behorende bij de rechten van ondererfpacht voor rekening zijn van ondererfpachters.
Voor wat betreft de sloopkosten is uitgegaan van de kosten zoals aangeleverd door de erfpachter (Tab 15 productie 24) aangezien deze de door de deskundige ingeschatte sloopkosten het dichtst benaderen. De gehanteerde sloopkosten zijn exclusief B.T.W.
Antwoord op vraag 6: Bij het beantwoorden van vraag 1 is geen rekening gehouden met mogelijke betalingsachterstand bij het betalen van de canon van het recht van erfpacht, dan wel is aangenomen dat deze mogelijke betalingsachterstand voor rekening is van de verkoper bij een verkoop op de waardepeildatum.
Voor wat betreft de sloop- en saneringskosten is verder uitgegaan van een verdeling conform de verdeling van de canon zoals vermeld in de aktes uitgifte ondererfpacht.
De aanwezige gasbetonblokken moeten separaat afgevoerd worden wat de sloopkosten mogelijk zal verhogen evenals de mogelijk verder aanwezige asbest.
Volgens een in de processtukken aangeleverde brief d.d. 4 maart 2020 (Tab 5 productie 38) zijn er vier doorbraken in draagmuren gerealiseerd die niet opgevangen zijn. Verder is op de zolder van het bedrijfspand een stuk van de ijzeren dakspant doorgeslepen en gedemonteerd. Op basis van de opname ter plaatse door deskundigen, is aangenomen dat bovengenoemde brief betrekking heeft op een van de rechten van ondererfpacht en niet op het recht van erfpacht kadastraal bekend [perceel]
Verder hebben de deskundigen de volgende algemene uitgangspunten gehanteerd:
 op de peildatum was de onderhoudstoestand aan zowel de binnenzijde als de buitenzijde voldoende;
 op de waardepeildatum was voldoende sanitair aanwezig alsmede motoren voor de overheaddeuren en verwarming in de vorm van heaters;
 alle nutsvoorzieningen (water, riolering, elektra en gas) waren aanwezig en functioneerden op de waardepeildatum.
6.3
Antwoorden op de vragen
1. Aangezien de aangeleverde huurgegevens (huurinkomsten) betrekking hebben op de rechten van de ondererfpacht, zijn deze niet relevant voor een derde die op 31 december 2018 het recht op erfpacht wil kopen. Wel zal een derde rekening houden met de zeer beperkte looptijd van de erfpacht, de verplichting de volledige jaarcanon af te dragen aan het Havenbedrijf Rotterdam terwijl een koper bij koop maar recht heeft op het gebruik van een deel van aanwezige opstallen en de kans bestaat dat de ondererfpachters hun canon niet aan hem betalen, alsmede de verplichting alle opstallen te slopen waarbij de kans bestaat dat de ondererfpachters niet hun deel van de sloopkosten zullen betalen. Verder zal een derde rekening houden met de te verwachten/aanwezige bodemverontreiniging. Indien een derde rekening houdt met hetgeen hierboven vermeld wordt, zal een derde het recht van erfpacht op het terrein niet willen kopen.
2. De waardering van het recht van erfpacht moet volgens deskundigen geschieden met inachtneming van over de resterende duur te realiseren ondererfpacht inkomsten. De te realiseren huurinkomsten van de rechten van ondererfpacht moeten buiten beschouwing blijven aangezien deze inkomsten niet ten goede komen aan het recht van erfpacht, maar alleen aan de rechten van ondererfpacht. De te realiseren huurinkomsten voor wat betreft het recht van erfpacht dienen buiten beschouwing te blijven aangezien de huurovereenkomst die hieraan ten grondslag ligt, is afgesloten na de waardepeildatum.
3. De deskundigen kunnen niet anders dan aannemen dat de inkomsten zoals deze vermeld zijn in de processtukken, overeenkomen met de werkelijkheid. Bij de waardering die is gehanteerd bij de beantwoording van vraag 1, is dan ook uitgegaan van de gerealiseerde ondererfpachtinkomsten. Zoals vermeld bij het beantwoorden van vraag 1 en 2 is geen rol toebedeeld aan de feitelijk genoten huurinkomsten.
4. Vraag 1 is wat een derde zal betalen voor het recht van erfpacht. Een derde zal altijd rekening houden met de verplichting dat de opstallen aan het einde van de erfpachtperiode gesloopt moeten worden. De formulering van vraag 1 houdt als uitgangspunt in dat niet Sluisjesdijk verantwoordelijk is voor de sloop maar dat de kosten voor de sloop voor rekening van de derde komen.
5. Recent is in opdracht van het Havenbedrijf Rotterdam een milieuhygiënisch landbodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige rapport is opgenomen in de bijlagen. Hierin wordt geconcludeerd dat de grond over het algemeen licht verontreinigd is met diverse metalen, minerale olie, PAK en PCB’s met uitzondering van enkele lagen in drie boringen waar sterke verontreiniging voorkomt met zink. Er is sprake van een urgente verontreiniging waarbij geldt dat als er geen directe contactmogelijkheden zijn met de sterk verontreinigde grond de geplande werkzaamheden (sloop van bestaande bedrijfspand) door kunnen gaan. Als er wordt gegraven in de grond, dient welk rekening gehouden te worden met de sterke verontreiniging met zink. Er wordt aanbevolen aanvullend bodemonderzoek te doen voor afperking voor de parameter zink en lood. eveneens is een Chroom6 rapportage opgesteld in opdracht van het Havenbedrijf Rotterdam waaruit blijkt dat in 8 van de 14 bemonsterde verflagen Chroom-6 aanwezig is. De Rapportage asbestinventarisatie die in opdracht van het Havenbedrijf Rotterdam is uitgevoerd vermeldt dat er op diverse plaatsen asbest is geconstateerd o.a. in tegellijm, koorden, beglazingskit. Bovengenoemde resultaten zijn kostenverhogend voor wat betreft de sloop.”
3.10.
De deskundigen hebben de marktwaarde van het recht van erfpacht per 31 december 2018 op nul euro getaxeerd, zo volgt uit het door hen opgestelde en ondertekende taxatierapport (zie onder B.3 en J). Naar hun deskundige mening zal een derde het recht van erfpacht niet willen kopen.
Standpunten van partijen
3.11.
Sluisjesdijk heeft niet op het deskundigenbericht gereageerd.
3.12.
HbR meent dat de deskundigen weinig hebben gedaan met het commentaar van HbR op hun conceptadvies (zie deskundigenbericht: 9 *Reactie van deskundige op opmerkingen en verzoeken). Daartoe heeft HbR het volgende aangevoerd. Anders dan Sluisjesdijk zijn de ondererfpachters geen partij in deze procedure, zodat wel rekening met de zelfstandige sloopverplichting van Sluisjesdijk moet worden gehouden; immers de kosten van de sloop komen nu voor rekening van HbR, terwijl deze voor rekening van Sluisjesdijk behoren te zijn. In dat verband hebben de deskundigen ten onrechte nagelaten de sloopkosten, egalisatiekosten en saneringskosten concreet te begroten, omdat die bij de eindafrekening wel degelijk van belang zijn.
3.12.1.
De hiervoor genoemde bezwaren zien ook op de door de deskundigen op nihil gestelde marktwaarde van het recht van erfpacht per 31 december 2018 als zijnde onverkoopbaar. De mogelijkheid dat een potentiële koper akkoord zou gaan met een overdracht om niet is niet realistisch als deze een vergoeding zou eisen voor het overnemen van alle risico’s, aldus HbR.
Als de sloopkosten bijdragen aan de onverkoopbaarheid van het recht van erfpacht kunnen de deskundigen niet volstaan met het antwoord (op vraag 5) dat de aanwezige milieuverontreinigings- en asbestschade kostenverhogend zijn voor de sloop. Om te kunnen vast stellen wat de exacte waarde van het recht van erfpacht is, is het voor de eindafrekening tussen partijen van belang dat in deze procedure niet alleen de waarde van het recht van erfpacht wordt bepaald, maar ook dat de kosten voor de sloop van de opstallen, het saneren van de bodem, asbest, chroom-6 en overige verontreiniging in kaart worden gebracht. Voor zover deze kosten al in kaart zijn gebracht, meent HbR dat een nadere kritische blik hierop door de deskundigen op zijn plaats is. Temeer nu de deskundigen slechts rekening hebben gehouden met een bedrag van € 68.950,00, terwijl HbR voor de sloop alleen al aan de hand van concrete offertes op een bedrag van € 122.000,00 uitkomt. Ook de deels al door HbR gemaakte ontruimingskosten van € 15.362,16 en de nog te maken saneringskosten van het ernstig vervuilde terrein nopen tot een nadere toelichting op voornoemde kosten door deskundigen. Voor zover de rechtbank een dergelijk nader onderzoek door de deskundigen niet aangewezen acht, kunnen de berekeningen van HbR zeer wel als uitgangspunt dienen voor die kosten in relatie tot de waardebepaling van het recht van erfpacht, opdat tussen partijen een correcte eindafrekening plaatsvindt.
3.12.2.
HbR heeft tenslotte, onder verwijzing naar haar brief van 4 juli 2023, betoogd dat de kosten van het deskundigenbericht voor rekening van Sluisjesdijk moeten komen, omdat Sluisjesdijk in de procedure steeds onrealistische standpunten heeft ingenomen ten aanzien van de waarde van het recht van erfpacht, op basis daarvan een retentierecht met betrekking tot het terrein heeft ingeroepen en HbR voor de kosten laat opdraaien. Ook de handelswijze van Sluisjesdijk na het definitieve deskundigenbericht, de onttrekking van de advocaat van Sluisjesdijk en het voornemen van Sluisjesdijk haar vennootschap te ontbinden, zijn reden genoeg om de kosten van het de deskundigen voor rekening van Sluisjesdijk te laten komen.
De rechtbank
3.13.
De rechtbank constateert dat de deskundigen de opmerkingen van HbR over het conceptadvies hebben gelezen en in hun deskundigenbericht daarmee rekening hebben gehouden voor zover zij relevant zijn voor de waardering van het recht van erfpacht. Voor de motivering van hun advies is niet vereist dat de deskundigen elke door HbR opgeworpen vraag expliciet beantwoorden. Van belang is of zij de waardering van het recht van erfpacht voldoende inzichtelijk hebben gemaakt. Aan die eis is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de hare.
3.14.
De rechtbank stelt de waarde van het recht van erfpacht per 31 december 2018 dus vast op nihil.
3.15.
Dat HbR zich, naar zij stelt, geconfronteerd ziet met hoge sloop- en saneringskosten, omdat Sluisjesdijk de opstallen op het terrein niet conform de erfpachtvoorwaarden en het eerste tussenvonnis volledig ontruimd, geëgaliseerd en gesaneerd heeft opgeleverd, maakt niet dat de opdracht aan deskundigen ook inhoudt dat zij de door HbR geleden en nog te lijden schade gedetailleerd in kaart hadden moeten brengen. De door HbR bij dagvaarding ingestelde vorderingen bieden daarvoor immers geen grondslag. Het ging er nog om te bepalen of Sluisjesdijk recht had op een vergoeding vanwege de voortijdige opzegging van het recht van erfpacht, en daartoe moesten de deskundigen bepalen voor welk bedrag een derde dat recht zouden willen kopen per datum opzegging. Daaronder valt niet de bepaling van een “negatieve prijs”, het bedrag aan vergoeding waartegen een derde in wezen tot egalisatie en sanering van het daarna hoogstens nog kortstondig te gebruiken terrein zou willen overgaan.
3.16.
De rechtbank begrijpt dat HbR zou willen dat de rechtbank in deze procedure precies vaststelt hoeveel schadevergoeding Sluisjesdijk is verschuldigd vanwege het niet correct en tijdig opleveren van het terrein, maar de vorderingen van HbR strekken niet daartoe (vgl. r.o. 3.1 e.v. hierboven).
De wetsartikelen 5:87 lid 2 BW en 5:100 BW, waarop Sluisjesdijk haar verweer en tegenvordering grondde, bieden geen grondslag voor het toewijzen van een schadevergoeding aan HbR als opzeggende partij. Zij bieden louter de mogelijkheid om een (eventuele) schuld wegens waardevergoeding te verrekenen met een tegenvordering wegens schadevergoeding.
Inmiddels is al toegewezen de achterstallige canon van € 5.547,93, met rente, en ook de gebruiksvergoeding van € 1.390,78 per maand vanaf 1 januari 2019 tot en met de dag dat Sluisjesdijk het terrein in deugdelijk ontruimde staat heeft verlaten, ook met rente. In het eerste tussenvonnis en het vonnis in incident is duidelijk gemaakt dat de gebruiksvergoeding in ieder geval is verschuldigd tot en met april 2022, mogelijk langer. Dat leidt tot een gebruiksvergoeding over in ieder geval 40 maanden, dus minimaal € 55.634,80 plus rente. Ook is niet in geschil dat de dwangsom tot het maximum van € 100.000,-- is verbeurd.
Bankgarantie
3.17.
Nu de waarde van het recht van erfpacht is vastgesteld op nihil, stelt de rechtbank voor de goede orde vast dat geen zekerheidstelling door HbR meer nodig is voor de vergoeding van de waarde van het recht van erfpacht. Sluisjesdijk kan dan ook geen rechten uitoefenen onder de bankgarantie. Dat betekent dat zij ook de kosten van het incident over die bankgarantie moet dragen.
De kosten van de deskundigen
3.18.
De op 21 februari 2024 door de rechtbank gegeven loonbepaling staat aan een matiging van de kosten van de deskundigen in de weg.
3.19.
Uit de uitkomst van het geschil volgt wel dat de kosten van de deskundigen voor rekening van Sluisjesdijk komen. De rechtbank zal Sluisjesdijk tot vergoeding daarvan veroordelen.
De subsidiaire vordering in reconventie
3.20.
Uit het bovenstaande volgt dat de subsidiaire vordering van Sluisjesdijk, waarover het oordeel in het eerste tussenvonnis was aangehouden, moet worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie en in het incident
3.21.
Sluisjesdijk is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in conventie en reconventie (inclusief nakosten) betalen. In conventie, inclusief het incident, zal de rechtbank gelet op de bedragen waar HbR inmiddels recht op heeft tarief V toepassen. In reconventie gaat de rechtbank uit van tarief II en waardeert zij de verrichtingen op halve punten.
De proceskosten van HbR in conventie en reconventie tezamen worden begroot op:
  • explootkosten € 86,40
  • griffierecht € 1.992,00
  • salaris advocaat conventie € 10.609,50 (5,5 punten x tarief V € 1.929,00)
  • salaris advocaat reconventie € 614,00 (1 punt x tarief II € 614,00)
  • kosten deskundigen € 34.938,75
  • nakosten
Totaal € 48.518,65.
3.22.
De door HbR gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar op de wijze als in de beslissing vermeld.
3.23.
De veroordeling in de proceskosten wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat de vordering daartoe is gegrond op de wet en deze niet is bestreden.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
4.1.
verstaat dat geen reden meer bestaat voor het stellen van zekerheid door HbR zoals voorzien in het vonnis van 28 juli 2021 onder 5.2 omdat de rechtbank de door HbR aan Sluisjesdijk te vergoeden waarde van het recht van erfpacht per 31 december 2018 vaststelt op nihil,
in reconventie:
4.2.
wijst af de subsidiaire vordering van Sluisjesdijk,
in conventie en in reconventie:
4.3.
veroordeelt Sluisjesdijk in de proceskosten van HbR, tot op heden begroot op € 48.518,65 te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis; als Sluisjesdijk niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet Sluisjesdijk € 92,00 extra aan HbR betalen, plus de kosten van betekening,
4.4.
veroordeelt Sluisjesdijk tot betaling aan HbR van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van HbR als deze kosten niet uiterlijk veertien dagen na dit vonnis worden voldaan,
4.5.
verklaart onderdelen 4.3 en 4.4 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024.
1451/1885