Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
1.De procedure
2.Standpunten
3.De beoordeling
.
Rechtbank Rotterdam
Op 30 januari 2024 hebben verzoeksters, gevestigd te Amsterdam, een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Rotterdam met het verzoek om faillietverklaring van verweerster, statutair gevestigd te Rotterdam. De behandeling van het verzoekschrift vond plaats op 16 april 2024, waarbij verweerster niet verschenen was. Verzoeksters stelden dat zij een opeisbare vordering hadden van in totaal € 40.863,76, inclusief rente en kosten, maar dat een deel van deze vordering door verrekening teniet was gegaan. De rechtbank heeft de situatie beoordeeld aan de hand van de Faillissementswet en de Europese verordening inzake insolventieprocedures.
De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was van een toestand van betalingsonmacht bij verweerster. Hoewel verzoekster sub 1 een opeisbare vordering had, was de vordering van verzoekster sub 2 te laag om te spreken van een toestand van te hebben opgehouden te betalen. De rechtbank merkte op dat er geen andere schulden van verweerster waren gesteld of aannemelijk gemaakt, waardoor niet kon worden aangenomen dat verweerster meerdere vorderingen onbetaald liet. Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen.
De beschikking is op 18 april 2024 gegeven door rechter mr. C.G.E. Prenger, in aanwezigheid van griffier C. van der Velde. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld door een advocaat.