ECLI:NL:RBROT:2024:5970

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
FT RK 24/47
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring op basis van onvoldoende vorderingen en bewijs van betalingsonmacht

Op 30 januari 2024 hebben verzoeksters, gevestigd te Amsterdam, een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Rotterdam met het verzoek om faillietverklaring van verweerster, statutair gevestigd te Rotterdam. De behandeling van het verzoekschrift vond plaats op 16 april 2024, waarbij verweerster niet verschenen was. Verzoeksters stelden dat zij een opeisbare vordering hadden van in totaal € 40.863,76, inclusief rente en kosten, maar dat een deel van deze vordering door verrekening teniet was gegaan. De rechtbank heeft de situatie beoordeeld aan de hand van de Faillissementswet en de Europese verordening inzake insolventieprocedures.

De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was van een toestand van betalingsonmacht bij verweerster. Hoewel verzoekster sub 1 een opeisbare vordering had, was de vordering van verzoekster sub 2 te laag om te spreken van een toestand van te hebben opgehouden te betalen. De rechtbank merkte op dat er geen andere schulden van verweerster waren gesteld of aannemelijk gemaakt, waardoor niet kon worden aangenomen dat verweerster meerdere vorderingen onbetaald liet. Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen.

De beschikking is op 18 april 2024 gegeven door rechter mr. C.G.E. Prenger, in aanwezigheid van griffier C. van der Velde. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen hoger beroep worden ingesteld door een advocaat.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Rekestnummer: C/10/672901 / FT RK 24/47
BESCHIKKING op het verzoek van:
[verzoekster 1]
,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster sub 1,
[verzoekster 2]
,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekster sub 2,
hierna tezamen: verzoeksters,
advocaat: mr. S.K. Tuithof
strekkende tot faillietverklaring van:
[verweerster] .
Statutair gevestigd te Rotterdam,
voorheen gevestigd te [adres 1] , [postcode] Rotterdam,
thans gevestigd te [adres 2] ,
[plaats] , Verenigd Koninkrijk,
verweerster.

1.De procedure

Verzoeksters hebben op 30 januari 2024 een verzoekschrift met bijlagen bij de rechtbank ingediend, strekkende tot het uitspreken van het faillissement van verweerster.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 20 februari 2024. De behandeling is op verzoek van verzoeksters aangehouden tot 16 april 2024.
Verzoeksters zijn, bij monde van haar advocaat, mr. A. Sarokhani (waarnemend) advocaat van verzoeksters, op 16 april 2024 in raadkamer gehoord. Verweerster is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Na de behandeling in raadkamer heeft de advocaat van verzoeksters op verzoek van de rechtbank op 16 april 2024 nadere stukken overgelegd, te weten een sommatiebrief van
19 januari 2024, een factuur met betrekking tot de vordering van verzoekster sub 2 van
22 januari 2024 en een uittreksel Kamer van Koophandel van verweerster van 16 april 2024.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Standpunten

Standpunt verzoeksters
Verzoeksters hebben – kort samengevat – gesteld dat zij ter zake van achterstallige premies een opeisbare vordering hebben op verweerster van in totaal € 40.863,76 inclusief rente en kosten, nog te vermeerderen met de kosten van de faillissementsaanvraag van € 2.000,--. De totaalvordering van € 40.863,76 bestaat uit een vordering van verzoekster sub 1 van
€ 39.852,28 inclusief rente en kosten en van verzoekster sub 2 € 1.011,48 inclusief rente en kosten, aan welke vordering een factuur ten grondslag ligt van 12 oktober 2023. In het verzoekschrift staat abusievelijk een factuurdatum van 12 oktober 2019 vermeld.
De advocaat van verzoeksters heeft in zijn e-mailbericht van 16 april 2024 aan de rechtbank meegedeeld dat de factuur van 12 oktober 2023 van verzoekster sub 2 door volledige verrekening met een creditnota teniet is gegaan, omdat er loon- en premiegegevens zijn aangeleverd. Bij voornoemd e-mailbericht is tevens een nieuwe factuur overgelegd met nummer [factuurnummer] van 22 januari 2024 voor een bedrag van € 805,--. Van deze nota staat thans nog open een bedrag van € 176,63 te vermeerderen met rente en kosten. Het verschil is door verzoekster sub 2 verrekend, nadat loon- en premiegegevens zijn aangeleverd.
Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat aan het pluraliteitsvereiste is voldaan en persisteren in hun verzoek tot faillietverklaring van verweerster.

3.De beoordeling

Bevoegdheid
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt.
Ingevolge artikel 6 Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat verweerder verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl tenminste één vordering opeisbaar is.
Uit de stukken is voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster sub 1 een opeisbare vordering op verweerster heeft. Dat geldt in ieder geval ten aanzien van de vorderingen waarvoor een dwangbevel is opgelegd. Hiervan lijkt op basis van de stukken bij het verzoekschrift nog een vordering van in hoofdsom ca. € 14.000,-- open te staan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het vorderingsrecht van verzoekster sub 1 summierlijk is gebleken. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat naar aanleiding van de stukken die na de zitting van 16 april 2024 zijn overgelegd, de vraag rijst in hoeverre er niet ook creditering dient plaats te vinden ten aanzien van de vorderingen van verzoekster sub 1 (op basis van dezelfde aangeleverde gegevens), en hoe hoog dan het resterende vorderingsrecht is van verzoekster sub 1.
Ten aanzien van het vorderingsrecht van verzoekster sub 2 overweegt de rechtbank als volgt. In antwoord op de vraag van de rechtbank om (de hoogte en de ontstaansdatum van) het vorderingsrecht van verzoekster sub 2 te verduidelijken, wordt in het e-mailbericht van 16 april 2024 meegedeeld dat de vordering van verzoekster sub 2 die aan het verzoekschrift ten grondslag ligt, door verrekening teniet is gegaan. Uit het bericht volgt dat er nadere loon- en premiegegevens gegevens zijn aangeleverd, waarna er bedragen zijn gecrediteerd.
Bij datzelfde bericht is een nieuwe factuur (factuurnummer [factuurnummer] , van 22 januari 2024) overgelegd, welke factuur eveneens grotendeels is verrekend. Van deze factuur staat nog slechts een bedrag open van € 176,63. De factuur met nummer [factuurnummer] is niet aan het verzoekschrift ten grondslag gelegd en de rechtbank heeft pas na de behandeling van het verzoekschrift van deze factuur kennis genomen. Verweerster heeft hiervan geen kennis genomen. Het is bovendien een dusdanig laag bedrag, dat aannemelijk is dat dat bedrag eenvoudig voldaan zou kunnen worden.
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden, op basis van deze vorderingen, de faillissementstoestand niet kan worden aangenomen. Voor zover er al een (opeisbaar) vorderingsrecht van verzoekster sub 2. bestaat, is de rechtbank van oordeel dat het gaat om een vordering met een te lage totaalwaarde om op basis daarvan jegens meerdere crediteuren te spreken van een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Andere schulden van verweerster zijn niet gesteld of aannemelijk gemaakt. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank er dus niet van uitgaan dat verweerster meerdere vorderingen onbetaald laat
.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat niet summierlijk is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
Het verzoek tot faillietverklaring zal daarom worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
Deze beschikking is op 18 april 2024 gegeven door mr. C.G.E. Prenger, rechter, in aanwezigheid van C. van der Velde, griffier. [1]

Voetnoten

1.