ECLI:NL:RBROT:2024:594

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
C/10/663717 / HA ZA 23-700
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot beëindiging partneralimentatie na beëindiging samenleving

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw die eerder een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. De man vorderde bij vonnis te bepalen dat hij niet langer gehouden zou zijn om partneralimentatie aan de vrouw te betalen. Hij stelde dat de financiële situatie van de vrouw was veranderd door de afkoop van een levensverzekering en dat hij op korte termijn met pensioen zou gaan, waardoor zijn inkomen zou dalen. De vrouw voerde verweer en stelde dat de afkoop van de verzekering geen relevante wijziging in haar inkomsten betekende en dat de man geen nieuwe berekening van behoefte en draagkracht had overgelegd.

De rechtbank oordeelde dat de afspraken die partijen bij notariële akte hadden gemaakt, duidelijk waren en dat de man zijn verplichtingen uit de overeenkomst moest nakomen. De rechtbank concludeerde dat de afkoop van de levensverzekering en de mogelijke uitkering bij overlijden van de man in de toekomst geen relevante wijzigingen waren die aanleiding gaven tot een wijziging van de alimentatieverplichting. De rechtbank wees de vorderingen van de man af en veroordeelde hem in de proceskosten van de vrouw, die nodeloos in de procedure was betrokken. De totale proceskosten werden begroot op € 1.683,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/663717 / HA ZA 23-700
datum uitspraak: 25 januari 2024
proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 25 januari 2024, met daarin vastgelegd het mondeling vonnis ex artikel 29a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
in de zaak van

[eiser01] ,

wonende te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen

[gedaagde01] ,

wonende te Brielle,
gedaagde,
advocaat mr. S. Verweel-Nauman te Oostvoorne.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.
De zitting is gehouden in het gebouw van deze rechtbank ingevolge de oproepingsbrief van deze rechtbank van 6 oktober 2023.
Tegenwoordig zijn mr. A. Eerdhuijzen, rechter en mr. J. Wagner, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen:
  • de man;
  • mr. Bronsveld;
  • de vrouw;
  • mr. Verweel- Nauman.
De rechter stelt vast dat partijen zijn verschenen en gaat over tot de mondelinge behandeling.
De rechter controleert met partijen de inhoud van het procesdossier, het betreft de dagvaarding, met één productie, de conclusie van antwoord met drie producties, de brief van de man van 12 januari 2024 met zijn verklaring van de woonlasten en de brief van de vrouw van 15 januari 2024 met productie 4.
De mondelinge uitspraak:

1. De beoordeling

1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond. Ze hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten voordat hun samenleving begon, bij notariële akte van 22 januari 1991. Bij notariële overeenkomst van 21 januari 2009 hebben zij de gevolgen van het einde van hun samenleving vastgelegd. Daarna hebben zij op 21 januari 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten die in de plaats is getreden van de notariële overeenkomst van 21 januari 2009. Het gaat hierbij over de afspraken die zij maakten over partneralimentatie.
1.2.
De man vordert bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat hij niet langer gehouden zal zijn bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en dat hij per de datum dagvaarding (28 juli 2023) niet meer gehouden is enige bijdrage in welke vorm dan ook aan de vrouw te voldoen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
1.3.
De vrouw voert verweer en zij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen met veroordeling van de man in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente - één en ander uitvoerbaar bij voorraad.
1.4.
De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat de inkomstensituatie van de vrouw gewijzigd is omdat zij € 3.620 heeft ontvangen aan afkoopwaarde van een overlijdensrisicoverzekering bij ASR; dat zij € 150.000 ontvangt mocht hij overlijden vóór 2033 uit hoofde van een andere (levens)verzekering; dat de maximale wettelijke termijn voor partneralimentatie na een huwelijk 12 jaar is en dat die termijn ruimschoots is overschreden en dat hij op korte termijn zijn pensioendatum bereikt en dan zullen zijn inkomsten ook fors lager zijn. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan hij dan niet langer gehouden worden aan de (overeengekomen) alimentatiebijdrage. De man acht het met name onrechtvaardig dat hij nog steeds gehouden wordt aan de door hem op
21 januari 2009 gesloten overeenkomst.
1.5.
De vrouw voert als verweer dat de afkoop van de verzekering bij ASR van volgens de vrouw € 3.267 geen relevante wijziging van inkomsten is, waardoor de alimentatie kan wijzigen; dat
ofde man eventueel overlijdt vóór 2033 (en er dan € 150.000 voor haar vrijkomt) een onzekere omstandigheid is in de toekomst die (nu) geen relevante wijziging van inkomen betekent - zij is nota bene 10 jaar ouder dan de man en haar vóóroverlijden ligt meer voor de hand. Verder: de notariële alimentatieovereenkomst van destijds was niet gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid maar op de door de man gevoelde morele verplichting om te voorzien in haar levensonderhoud en partijen hebben bewust een levenslange alimentatie afgesproken. Er is - tot slot - nu ook geen sprake van een wijziging in het inkomen van de man: hij is nog niet met pensioen, een eventueel lager inkomen speelt (mogelijkerwijs) pas later en de man heeft geen nieuwe berekening van behoefte en draagkracht aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
1.6.
Van belang zijn de volgende vaststaande feiten. In de notariële overeenkomst hebben partijen partneralimentatie afgesproken, te betalen door de man aan de vrouw. De alimentatie is in onderling overleg vastgesteld naar ieders toenmalige draagkracht en behoefte. Partijen hebben daarbij afgesproken (in artikel 2 d) dat de alimentatie verschuldigd zal zijn
“gedurende het hele leven van de alimentatieplichtige” (de alimentatieplichtige is de man). En hoewel partijen in artikel 2 onder f aan het einde hebben opgenomen:
“Onverminderd het vorenstaande kan een partij in alle gevallen de rechter verzoeken de onderhavige alimentatieregeling te herzien op de gronden, welke daarvoor in de Wet ten aanzien van gehuwden zijn opgenomen.”hebben zij daarbij artikel 1:157 lid 3 BW uitgesloten (
“niet van overeenkomstige toepassing verklaard”).
Verder zijn zij overeengekomen dat de partneralimentatie op verzoek van een partij herberekend kan worden indien zich
“anders dan incidentele, substantiële wijziging voordoet met betrekking tot de maatstaven waarvan de partner thans voor de vaststelling van de partneralimentatie zijn uitgegaan”(zie artikel 2 onder f aan het begin).
1.7.
Op 21 januari 2015 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten die in de plaats is getreden van de notariële overeenkomst van 21 januari 2009. Daarin zijn andere bedragen afgesproken aan partneralimentatie dan in de notariële overeenkomst en is overwogen
“dat ingeval van een wijziging in de inkomsten aan beide zijden, deze overeenkomst vatbaar is voor wijziging”(artikel 5). De overige bepalingen in de notariële overeenkomst zijn onverkort van kracht gebleven, volgens artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst.
1.8.
De man heeft na de dagvaarding naar voren gebracht (in zijn verklaring bij de brief van 12 januari 2024) dat hij voorafgaand en rond de verkoop van de voormalige gezamenlijke woning, zeer veel (extra) kosten voor zijn rekening heeft genomen. De vrouw heeft ter zitting onbetwist aangevoerd dat partijen dit waren overeengekomen in de notariële overeenkomst en dat de man die periode geen alimentatie heeft betaald, zoals overeengekomen. Dit argument van de man slaagt dus niet.
1.9.
De € 3.620 (of € 3.267 zoals de vrouw betoogt) die vrouw heeft ontvangen aan afkoop levensverzekering ASR beoordeelt de rechtbank niet als een relevante wijziging in de inkomsten van de vrouw. Gezien het eenmalig karakter van de uitkering en het (relatief) geringe bedrag is geen sprake van een relevante wijziging maar van een incidentele gebeurtenis.
1.10.
De gestelde € 150.000 uitkering bij vooroverlijden van de man vóór 2033 beoordeelt de rechtbank als een onzekere toekomstige gebeurtenis die nu geen rol kan spelen als relevante wijziging van inkomsten van de vrouw.
En ten overvloede: bij vóóroverlijden van de man vóór 2033 stopt de partneralimentatie van rechtswege en komt de uitkering uit de levensverzekering er als het ware voor de vrouw voor in de plaats.
1.11.
Belangrijkste punt is de duidelijke afspraak die partijen hebben gemaakt en in een notariële akte is neergelegd: de man zal gedurende zijn hele leven partneralimentatie aan de vrouw betalen. Partijen zijn daarbij afgeweken van artikel 1:157 lid 3 BW, waarin staat dat:
“de vaststelling niet ten gevolge [kan] hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaar na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand”
Partijen hebben afgesproken dat zij de wet volgen ten aanzien van gehuwden, voor wat betreft het herzien van de alimentatieregeling - maar niet artikel 1:157 lid 3 BW. Partijen zijn bijgestaan door een professional, een notaris, die hen heeft voorgelicht.
De afspraken zijn daarmee duidelijk en bewust gemaakt en partijen dienen zich daar nog steeds aan te houden.
1.12.
Ook de door de man aangevoerde redelijkheid en billijkheid, en de omstandigheden die de man in dat verband naar voren brengt is / zijn onvoldoende om te komen tot een nihilstelling en/of een limitering van de partneralimentatie.
1.13.
Aan de (zware) toets voor de limitering komt de rechtbank niet toe omdat dit is uitgesloten door de andersluidende afspraak van partijen bij de notaris, zie hiervoor onder 1.11.
1.14.
Voor zover de man een wijziging van de alimentatie beoogt met zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid, stelt de man te weinig. Hij voert geen andere financiële onderbouwing aan dan: “mijn bruto loon komend jaar tot 66 is € 115.000 op jaarbasis en vanaf 66 jaar € 50.000 en vanaf 67 pensioen en AOW: € 62.500”. De man heeft geen enkel bewijsstuk ter onderbouwing in het geding gebracht. Ten aanzien van de stamrechtovereenkomst die de vrouw heeft genoemd en overgelegd, heeft de man ter zitting gezegd dat die in 2015 voortijdig tot uitkering is gekomen.
1.15.
Dit alles leidt tot het oordeel dat de vorderingen van de man moeten worden afgewezen.
1.16.
De vrouw heeft een proceskostenveroordeling van de man gevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw nodeloos in een procedure is betrokken. De man moet daarom de proceskosten van de vrouw (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de vrouw worden begroot op:
  • griffierecht € 314,00
  • salaris advocaat € 1.196,00 ( 2 punten x tarief II (€ 598)
  • nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.683,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2. De beslissing
De rechtbank
2.1.
wijst de vorderingen af,
2.2.
veroordeelt de man in de proceskosten van € 1.683,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de man niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de man € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
2.3.
veroordeelt de man in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6: 119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
2.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2024.
3246/ 2294