ECLI:NL:RBROT:2024:591

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
C/10/658124 / HA ZA 23-460
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nietigverklaring van benoemingen in de Raad van Commissarissen van een Vereniging van Eigenaren

In deze zaak heeft eiser, wonend in Rotterdam, een vordering ingesteld tegen de Vereniging van Eigenaren (VvE) waarin hij lid is. Eiser betwist de geldigheid van benoemingen van leden van de Raad van Commissarissen (RvC) van de VvE, die volgens hem in strijd zijn met de splitsingsakte. De VvE heeft op 27 maart 2023 drie leden benoemd, die allen 72 jaar of ouder waren, wat volgens eiser in strijd is met artikel 43 van de splitsingsakte. Eiser vordert dat de rechtbank verklaart dat deze benoemingen nietig zijn. De VvE heeft de vorderingen van eiser betwist en stelt dat eiser geen belang heeft bij zijn vorderingen. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024. Eiser is echter niet verschenen tijdens deze behandeling, wat door de rechtbank als een belangrijke factor is meegenomen in de beoordeling van zijn belang bij de vorderingen. De rechtbank oordeelt dat eiser geen voldoende belang heeft bij zijn vorderingen, omdat hij niet heeft aangetoond dat de benoemingen van de RvC-leden risico's met zich meebrengen of dat deze benoemingen hebben geleid tot een niet adequaat bestuur van de VvE. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van de VvE, die zijn vastgesteld op € 2.045,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/658124 / HA ZA 23-460
Vonnis van 31 januari 2024
in de zaak van
[eiser01],
wonend in Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. C.L. Verhoef te Utrecht,
tegen
[gedaagde01] ,
gevestigd in Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.J.C. Goldhoorn te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser01] en [gedaagde01] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 mei 2023, met vijf producties;
  • de akte vermeerdering van eis, met drie producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • de brieven van 18 september 2023, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 11 januari 2024.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser01] woont aan [adres01] in [plaats01] en is eigenaar van het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van (onder meer) de woning op dit adres. Daarmee is hij van rechtswege lid van [gedaagde01] .
2.2.
In artikel 43 van de Splitsingsakte van [gedaagde01] (hierna: de splitsingsakte) is onder meer het volgende bepaald.
“1. Er is een Raad van Commissarissen, bestaande uit drie leden (…)
Leden van de Raad van Commissarissen (…) kunnen slechts personen zijn jonger dan tweeënzeventig jaar.
2. De leden van de Raad van Commissarissen (…) worden voor drie (3) jaren benoemd door de vergadering (…)
(…)”
2.3.
Op 27 maart 2023 heeft de vergadering van [gedaagde01] [naam01] , [naam02] en [naam03] voor de duur van één jaar benoemd als lid van de Raad van Commissarissen van [gedaagde01] (hierna: de RvC). Zij waren toen alle drie 72 jaar of ouder. Op 27 juni 2023 heeft de vergadering van [gedaagde01] hen voor de duur van drie jaar (her)benoemd als lid van de RvC. [naam03] is inmiddels overleden.
2.4.
[eiser01] is het er niet mee eens dat de vergadering van [gedaagde01] in strijd met artikel 43 lid 1 van de splitsingsakte leden van de RvC heeft benoemd die 72 jaar of ouder zijn. Dat deze leden op 27 maart 2023 voor de duur van één jaar zijn benoemd, is volgens [eiser01] ook in strijd met artikel 43 lid 2 van de splitsingsakte. Correspondentie tussen partijen heeft niet tot een oplossing geleid, waarna [eiser01] [gedaagde01] heeft gedagvaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert na eiswijziging om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1) voor recht te verklaren dat het besluit van 27 maart 2023 van de vergadering van [gedaagde01] om [naam01] , [naam02] en [naam03] als lid van de RvC te benoemen voor de duur van één jaar nietig is;
2) voor recht te verklaren dat het besluit van 27 juni 2023 van de vergadering van [gedaagde01] om [naam01] , [naam02] en [naam03] als lid van de RvC te benoemen voor de duur van drie jaar nietig is;
3) [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als deze kosten niet binnen de in het vonnis gestelde termijn worden betaald.
3.2.
De VvE stelt zich op het standpunt dat de vorderingen afgewezen moeten worden en dat [eiser01] moet worden veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De VvE voert aan dat [eiser01] geen belang heeft bij zijn vorderingen en dat zijn vorderingen alleen daarom al afgewezen moeten worden.
[eiser01] betwist dit. Hij stelt zich op het standpunt dat [gedaagde01] in de afgelopen jaren niet steeds behoorlijk is bestuurd en hij meent dat dit verband houdt met de leeftijd van de leden van de RvC. Daarnaast meent hij dat de leden van [gedaagde01] – en dus ook hijzelf – risico’s lopen als de RvC bestaat uit leden die in strijd met de splitsingsakte zijn benoemd. Volgens [eiser01] is er geen geldige reden waarom de vergadering van [gedaagde01] zich niet aan de splitsingsakte houdt.
4.2.
Op grond van artikel 3:303 BW komt niemand zonder voldoende belang een rechtsvordering toe.
Het belang van [eiser01] – als lid van [gedaagde01] – dat de vergadering van [gedaagde01] geen besluiten neemt die in strijd zijn met de splitsingsakte, is een principieel belang. Dat belang is op zichzelf beschouwd geen voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW. Beoordeeld moet daarom worden of [eiser01] , naast een principieel belang, ook een feitelijk belang heeft bij zijn vorderingen.
4.3.
De VvE heeft tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat het lidmaatschap van de RvC een onbetaalde en adviserende functie is. De leden van de RvC besturen [gedaagde01] niet, zij nemen geen besluiten en zij verrichten ook geen rechtshandelingen namens [gedaagde01] . Gelet op deze uiteenzetting had het op de weg van [eiser01] gelegen om de door hem gestelde risico’s nader toe te lichten. Dat heeft hij niet gedaan. [eiser01] heeft niet één voorbeeld gegeven van een (mogelijk) risico. Het niet onderbouwde vermoeden van [eiser01] dat de leden van de RvC meer doen dan waartoe zij bevoegd zijn, is onvoldoende om aan te nemen dat de volgens hem nietige besluiten van de vergadering van [gedaagde01] risico’s opleveren voor de leden van [gedaagde01] . [eiser01] heeft ook niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat de besluiten waarop zijn vorderingen betrekking hebben dergelijke risico’s meebrengen. Deze gestelde risico’s leveren dan ook geen voldoende belang op bij de vorderingen.
4.4.
Evenmin heeft [eiser01] voldoende onderbouwd dat de benoeming van leden van de RvC van 72 jaar en ouder heeft bijgedragen aan een niet adequaat bestuur van [gedaagde01] waardoor de leden van [gedaagde01] onnodig op kosten zijn gejaagd. Vooropgesteld wordt dat de leden van de RvC [gedaagde01] niet besturen (zie onder 4.3). De door [eiser01] gegeven voorbeelden over de gasafvoer, het voegwerk aan de buitengevel en het schilderwerk zijn niet overtuigend. [eiser01] heeft onvoldoende concreet onderbouwd wat er in deze kwesties volgens hem verkeerd is gegaan, laat staan dat hij duidelijk heeft gemaakt waarom de RvC van [gedaagde01] daarvoor als adviserend orgaan (mede) verantwoordelijk zou zijn. Bovendien speelden deze kwesties in het wat verdere verleden en heeft [eiser01] niet gesteld dat er enig verband is tussen deze kwesties en de besluiten uit 2023 waarop zijn vorderingen betrekking hebben. Ook overigens heeft [eiser01] niet aannemelijk gemaakt dat het benoemen van RvC-leden van 72 jaar of ouder heeft bijgedragen aan een niet deugdelijk bestuur van [gedaagde01] of dat de leden van [gedaagde01] hierdoor onnodig op kosten zijn gejaagd. Ook hierin is dus geen voldoende belang bij de vorderingen gelegen.
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gebracht dat [naam03] is overleden. Vervolgens is aan de advocaat van [eiser01] gevraagd welk belang [eiser01] heeft bij zijn vorderingen voor zover die zien op de benoeming(en) van wijlen [naam03] als lid van de RvC. Daarop is geantwoord dat niet valt uit te sluiten dat er iets verkeerd is gegaan in de periode waarin [naam03] lid is geweest van de RvC. Dit antwoord biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat [eiser01] enig feitelijk belang heeft bij de vorderingen die betrekking hebben op de benoeming(en) van wijlen [naam03] .
4.6.
In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde01] het belang van [eiser01] bij vordering 1 in twijfel getrokken. [eiser01] had daarom rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat tijdens de mondelinge behandeling vragen over zijn belang bij de vorderingen gesteld zouden worden. Bovendien is in de oproeping expliciet vermeld dat behalve zijn advocaat ook hijzelf bij de mondelinge behandeling moet verschijnen. [eiser01] is echter, zonder bericht vooraf, niet verschenen. De uitleg van zijn advocaat dat [eiser01] een moeilijke tijd heeft gehad vanwege het overlijden van zijn zoon in maart 2023, dat de zaak bij hem voor spanning zorgt en dat hij kort voor de zitting heeft besloten om met vakantie te gaan, levert geen geldige reden op om niet te verschijnen. Het zonder geldige reden niet verschijnen van [eiser01] , waardoor de rechtbank hem geen vragen heeft kunnen stellen over zijn belang bij de vorderingen, draagt bij aan de conclusie dat hij geen voldoende belang heeft bij zijn vorderingen (zie ook artikel 149 lid 2 Rv).
4.7.
Gelet op het voorgaande worden vordering 1 en 2 afgewezen wegens het ontbreken van voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW.
4.8.
[eiser01] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten (en vordering 3 wordt dus ook afgewezen). De proceskosten van [gedaagde01] worden tot op heden vastgesteld op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 1.196,00 (2,0 punten × tarief € 598,00)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.045,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde01] tot op heden vastgesteld op € 2.045,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser01] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet hij € 90,00 extra betalen aan [gedaagde01] , plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. van der Waal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024. [1]

Voetnoten

1.3194/1451/1980