ECLI:NL:RBROT:2024:5876

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
10555872 (hoofdzaak) en 10839193 (vrijwaring)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing eis tot betaling gecedeerde vordering in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak. De eiser, SVEA Finans Nederland B.V., had een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1], die onder de naam [naam bedrijf 1] opereert, met betrekking tot een gecedeerde vordering uit een factoringovereenkomst. SVEA stelde dat [naam bedrijf 1] niet bevrijdend had betaald aan [gedaagde 2], maar aan [gedaagde 2] was betaald, wat SVEA betwistte. De kantonrechter oordeelde dat [naam bedrijf 1] bevrijdend had betaald aan [gedaagde 2], omdat er omstandigheden waren die rechtvaardigden dat [naam bedrijf 1] aannam dat [gedaagde 2] gerechtigd was om de betaling te ontvangen. De eis van SVEA werd afgewezen, en SVEA werd veroordeeld in de proceskosten van [naam bedrijf 1]. In de vrijwaringszaak werd de eis eveneens afgewezen, en [naam bedrijf 1] werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 2] en [gedaagde 3], vastgesteld op nihil. De uitspraak benadrukt de betekenis van bevrijdende betaling en de omstandigheden waaronder een partij kan aannemen dat een betaling aan een derde gerechtigd is.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummers: 10555872 CV EXPL 23-16939 (hoofdzaak)
10839193 CV EXPL 23-32942 (vrijwaring)
datum uitspraak: 14 juni 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de hoofdzaak van
SVEA Finans Nederland B.V.,
gevestigd te Reeuwijk,
eiseres,
gemachtigde: mr. C. de Graeff,
tegen
[gedaagde 1], die mede handelt onder de naam [naam bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.G. Hop,
en in de vrijwaringszaak van
[gedaagde 1], die mede handelt onder de naam [naam bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.G. Hop,
tegen

1.[gedaagde 2],

gevestigd te [vestigingsplaats 2],
en haar bestuurder
2. [gedaagde 3],
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, binnen noch buiten Nederland,
gedaagden,
die niet zijn verschenen.
De partijen worden hierna ‘SVEA’, ‘[naam bedrijf 1]’, ‘[gedaagde 2]’ en ‘[gedaagde 3]’ genoemd.

1.De procedure

In de hoofdzaak

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 9 juni 2023, met bijlagen 1 tot en met 14;
  • de conclusie in incident tot oproeping in vrijwaring, met bijlagen 1 tot en met 8;
  • het antwoord in incident;
  • het vonnis in incident;
  • het antwoord, met bijlagen 1 tot en met 9;
  • de mail van SVEA met vermindering van eis;
  • de brief van [naam bedrijf 1] met bijlage 10;
  • de spreekaantekeningen van de gemachtigde van SVEA.
1.2.
Op 19 maart 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 1], accountmanager bij SVEA, met mr. De Graeff;
  • [naam 2] en [naam 3], eigenaren / bestuurders van [naam bedrijf 1], met mr. Hop.
In de vrijwaringszaak
1.3.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 4 december 2023, met bijlagen 1 tot en met 10;
  • de brief van [naam bedrijf 1] met bijlage 11.
1.4.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn niet in het geding verschenen. Tegen hen is verstek verleend.

2.De beoordeling

In de hoofdzaak

Wat is de kern?
2.1.
SVEA heeft op basis van een tussen haar en [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]) gesloten factoringovereenkomst, waarbij vorderingen van laatstgenoemde aan SVEA zijn verkocht en overgedragen, geprobeerd een geldbedrag bij [naam bedrijf 1] te innen. Dat is niet gelukt, omdat [naam bedrijf 1] te kennen heeft gegeven al betaald te hebben. Zij heeft dat gedaan aan [gedaagde 2]. SVEA stelt zich op het standpunt dat dit geen bevrijdende betaling is geweest, omdat [naam bedrijf 1] niet betaald heeft aan haar opdrachtnemer [naam bedrijf 2]. Daarom eist SVEA (na eisvermindering) betaling van € 13.638,35 aan hoofdsom en € 911,38 aan buitengerechte-lijke incassokosten, met nevenvorderingen. Ter zitting is verklaard dat hierop nog € 100,- in mindering strekt. [naam bedrijf 1] is het niet eens met de eis.
Afwijzing eis
2.2.
De kantonrechter wijst de eis af, omdat het verweer van [naam bedrijf 1] dat zij bevrijdend heeft betaald, slaagt ook al is het bedrag waarom het in deze zaak gaat betaald aan [gedaagde 2] en niet aan [naam bedrijf 2]. Er doen zich namelijk omstandigheden voor op grond waarvan [naam bedrijf 1] redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat [gedaagde 2] gerechtigd was om betaald te worden (artikel 6:34 lid 1 BW). Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
2.2.1.
Niet is in geschil dat [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] een overeenkomst hebben gesloten, waarbij [naam bedrijf 2] zich verbonden heeft om zonnestroomsystemen te installeren bij 132 woningen van Woonbron. Afgesproken is dat [naam bedrijf 1] een vergoeding van € 520,- per woning zou betalen voor iedere correct opgeleverde werkopdracht (installatie), door middel van wekelijkse facturatie. Vast staat dat in de schriftelijke overeenkomst aan de zijde van [naam bedrijf 2] de naam [gedaagde 3] (hierna: [gedaagde 3]) vermeld wordt, wat erop duidt dat hij bij het sluiten van de overeenkomst is opgetreden voor [naam bedrijf 2].
2.2.2.
Uit het handelsregister blijkt dat [gedaagde 3] enig aandeelhouder en bestuurder is van [gedaagde 2]. Uit het handelsregister blijkt ook dat [naam 4] (hierna: [naam 4]) enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 2], maar niet dat [gedaagde 3] gevolmachtigd is om voor [naam bedrijf 2] op te treden. In het handelsregister staan beide broers vermeld op hetzelfde adres, waar ook [naam bedrijf 2] gevestigd is.
2.2.3.
Zowel [gedaagde 3] als [naam 4] is betrokken geweest bij de uitvoering van de overeengekomen installatiewerkzaamheden.
2.2.4.
Met facturen zijn bij [naam bedrijf 1] bedragen in rekening gebracht in de periode van juni, juli en augustus 2022. Het gaat om acht facturen op naam van [gedaagde 2] met een gezamenlijk beloop van € 42.916,- en om vijf latere facturen op naam van [naam bedrijf 2] met een gezamenlijk beloop van € 53.660,-. In de facturen zijn adressen van woningen vermeld waarop de rekening ziet. In de facturen op naam van [naam bedrijf 2] is vermeld dat haar vorderingen zijn gecedeerd en dat betaald moet worden aan SVEA.
2.2.5.
[naam bedrijf 1] heeft verschillende betalingen gedaan. Er is € 42.916,- aan [gedaagde 2] en € 31.820,- aan SVEA betaald. Tezamen gaat het om € 74.736,-.
2.2.6.
De facturen 20211106 en 20211108 heeft [naam bedrijf 1] niet betaald aan SVEA. Het gaat om twee keer € 10.920,-, dus € 21.840,-.
2.2.7.
Tot betaling aangesproken door SVEA heeft [naam bedrijf 1] aan haar meegedeeld dat al betaald was aan [gedaagde 2] en dat teveel betaald is.
2.2.8.
SVEA heeft zich gewend tot [gedaagde 3] / [gedaagde 2], waarna een bedrag van € 8.201,65 aan haar betaald is. Kennelijk is ook [gedaagde 2] er dus vanuit gegaan dat dit bedrag bestemd was voor [naam bedrijf 2] in verband met de door [naam bedrijf 1] opgedragen werkzaamheden. Blijkens de e-mail van
27 januari 2023, waarin vermeld wordt dat afgesproken is met [gedaagde 3] dat hij het restant van € 13.638,35 zou doorstorten aan SVEA (bijlage 8 bij dagvaarding), geldt dat ook voor het bedrag waarop SVEA nu aanspraak maakt. Daar waar [gedaagde 2] er klaarblijkelijk vanuit is gegaan dat betaling aan haar bestemd zou zijn voor [naam bedrijf 2] heeft [naam bedrijf 1] dat onder de gegeven omstandigheden niet anders hoeven te zien en heeft zij dus bevrijdend kunnen betalen aan [gedaagde 2].
2.3.
Bij deze stand van zaken behoeven de overige verweren van [naam bedrijf 1] geen bespreking, zoals het aangevoerde dat ten aanzien van meerdere woningen installatie-werkzaamheden dubbel in rekening zijn gebracht en betaald, en het aangevoerde dat het werk niet, niet volledig en niet deugdelijk is opgeleverd, zodat teveel is betaald. Daar waar SVEA stelt dat niet 132 maar 102 woningen (à € 520,- = € 53.040,-) zijn opgeleverd, lijkt het er inderdaad op dat [naam bedrijf 1] teveel heeft betaald.
SVEA moet de proceskosten betalen
2.4.
SVEA moet de proceskosten betalen, omdat zij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [naam bedrijf 1] vast op € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 543,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.221,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.
In de vrijwaringszaak
Afwijzing eis
2.5.
Omdat de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen, wordt ook de eis in de vrijwarings-zaak afgewezen.
[naam bedrijf 1] moet de proceskosten betalen
2.6.
[naam bedrijf 1] moet de proceskosten van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] betalen, die worden vastgesteld op nihil.

3.De beslissing

De kantonrechter:
In de hoofdzaak
3.1.
wijst de eis af;
3.2.
veroordeelt SVEA in de proceskosten, die aan de kant van [naam bedrijf 1] worden vastgesteld op € 1.221,-;
In de vrijwaringszaak
3.3.
wijst de eis af;
3.4.
veroordeelt [naam bedrijf 1] in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en in het openbaar uitgesproken.
465