In deze civiele procedure heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak. De eiser, SVEA Finans Nederland B.V., had een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1], die onder de naam [naam bedrijf 1] opereert, met betrekking tot een gecedeerde vordering uit een factoringovereenkomst. SVEA stelde dat [naam bedrijf 1] niet bevrijdend had betaald aan [gedaagde 2], maar aan [gedaagde 2] was betaald, wat SVEA betwistte. De kantonrechter oordeelde dat [naam bedrijf 1] bevrijdend had betaald aan [gedaagde 2], omdat er omstandigheden waren die rechtvaardigden dat [naam bedrijf 1] aannam dat [gedaagde 2] gerechtigd was om de betaling te ontvangen. De eis van SVEA werd afgewezen, en SVEA werd veroordeeld in de proceskosten van [naam bedrijf 1]. In de vrijwaringszaak werd de eis eveneens afgewezen, en [naam bedrijf 1] werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 2] en [gedaagde 3], vastgesteld op nihil. De uitspraak benadrukt de betekenis van bevrijdende betaling en de omstandigheden waaronder een partij kan aannemen dat een betaling aan een derde gerechtigd is.