ECLI:NL:RBROT:2024:5826

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
C/10/679735 / KG ZA 24-490
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot uitsluiting van medehuurder en belangenafweging in kort geding

In deze zaak, die op 17 juni 2024 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een vrouw en een man die sinds 27 maart 2024 geregistreerd partners zijn. De vrouw heeft de relatie verbroken en wil dat zij alleen in de huurwoning kan blijven wonen, terwijl de man zich moet uitschrijven van het adres. De vrouw vordert dat de man de woning vóór 1 juli 2024 verlaat, onder druk van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is om te beslissen wie van de partijen de woning voorlopig moet verlaten. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de vrouw, de man en hun kinderen afgewogen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het in het belang van de kinderen is dat zij met de vrouw in de woning blijven wonen. De man wordt veroordeeld om de woning te verlaten, maar de eis van de vrouw om de man te veroordelen om zich uit te schrijven van het adres wordt afgewezen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten moeten betalen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de man snel moet vertrekken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/679735 / KG ZA 24-490
Vonnis in kort geding van 17 juni 2024
in de zaak van
[eiseres],
woonplaats: Ridderkerk,
eiseres,
advocaat mr. J.F. van Duin te Ridderkerk,
tegen
[gedaagde],
feitelijke woonplaats: Dordrecht,
gedaagde,
die zelf is verschenen.
De partijen worden hierna ‘de vrouw’ en ‘de man’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 mei 2024, met bijlagen 1 tot en met 4;
  • de mondelinge behandeling op 3 juni 2024.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?

2.1.
De vrouw en de man zijn sinds 27 maart 2024 geregistreerd partners. De vrouw heeft kort geleden de relatie met de man verbroken en zij wil ook een verzoek gaan indienen om het geregistreerd partnerschap te laten ontbinden. Op dit moment huren de partijen nog samen de woning aan het adres [adres]. De vrouw wil dat in deze zaak – kort gezegd – wordt bepaald dat zij voor de duur van de nog op te starten procedure tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap alleen in de woning mag blijven wonen en dat het de man (onder druk van een dwangsom) wordt verboden om de woning nog te betreden. Verder wil de vrouw dat de man zich ten minste voor de duur van de nog op te starten procedure tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap uitschrijft van het adres van de woning. De man is het hier niet mee eens. Hij vindt het heel apart dat de vrouw de macht heeft om te bepalen dat hij de woning uit moet en hij vraagt zich af waarom de vrouw niet (met hun kinderen) bij haar ouders gaat wonen. De voorzieningenrechter veroordeelt de man om de woning vóór 1 juli 2024 te verlaten en daarvandaan te blijven totdat in een nog door de vrouw te starten bodemprocedure is beslist wie van de partijen de huur van de woning voortzet. Die bodemprocedure moet uiterlijk op 15 augustus 2024 door de vrouw zijn gestart. Dit wordt hierna uitgelegd.
Wat staat er in de wet?
2.2.
In artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek staat dat iedere medehuurder kan eisen dat de rechter bepaalt dat een medehuurder de huur van een woning niet langer voortzet. In een kort geding kan een medehuurder worden veroordeeld om een woning voorlopig te verlaten, totdat een bodemprocedure is gevoerd met als onderwerp de vraag wie van de partijen de huur van die woning niet langer voortzet.
Er is spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de partijen allebei gezegd dat het niet meer mogelijk is om samen in de woning te wonen. Daaruit volgt dat er een spoedeisend belang is om in deze zaak te beslissen wie van de partijen de woning voorlopig moet verlaten.
De man moet de woning voorlopig verlaten
2.4.
Beide partijen hebben in principe evenveel recht om in de woning te verblijven. Om te bepalen wie van de partijen de woning toch voorlopig moet verlaten, moet de voorzieningenrechter daarom het belang van de vrouw om in de woning te blijven wonen afwegen tegen het belang van de man om in de woning te blijven wonen. Bij die afweging zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder de belangen van de kinderen van de partijen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangenafweging op dit moment uitvalt in het voordeel van de vrouw en dat de man de woning dus voorlopig moet verlaten.
2.5.
In de eerste plaats neemt de voorzieningenrechter daarbij de belangen van de kinderen van de partijen in overweging. Dit moet op grond van artikel 3 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het in het belang van de kinderen om in de woning te blijven wonen. In het algemeen mag worden aangenomen dat de woning voor de kinderen geldt als vertrouwd en hun veilige thuishaven. Bovendien heeft de vrouw onweersproken gezegd dat hun jongste kind in [plaats] naar school gaat en dat de kinderen in de buurt van de woning “alles hebben”. Om al deze redenen is het van belang dat de kinderen in de woning kunnen blijven wonen. De voorzieningenrechter is ook van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat de vrouw met hen in de woning blijft wonen. Het is voor de kinderen namelijk van belang dat zij goed worden verzorgd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat de vrouw (hoofdzakelijk) voor de kinderen zorgt. Aan de andere kant betwijfelt de voorzieningenrechter of de man in zijn eentje in de woning wel goed voor de kinderen kan zorgen, aangezien de man – zo heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gezegd, wat de man heeft bevestigd – veel werkt en de man tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd dat hij “doet wat hij kan” voor de opvoeding en verzorging van de kinderen.
2.6.
Voor wat betreft de belangen van de partijen zelf heeft geen van hen een doorslaggevend belang. Zij hebben er allebei net zoveel belang bij om een dak boven hun hoofd te hebben en zij willen allebei niet (met hun kinderen) bij familie gaan wonen. Feitelijk lijkt het voor beide partijen overigens wel mogelijk om tijdelijk bij familie te gaan wonen. Verder heeft de vrouw een zodanig laag inkomen dat het voor haar heel lastig is om een andere huurwoning te krijgen, terwijl het voor de man – ondanks het feit dat hij blijkbaar een goed inkomen geniet – gelet op de huidige woningmarkt ook niet gemakkelijk is om een andere (huur)woning te krijgen. Andere belangen van de partijen om in de woning te blijven wonen, hebben zij niet gesteld en daarom kunnen die niet in de belangenafweging worden meegewogen.
2.7.
Als de voorzieningenrechter alle omstandigheden in overweging neemt en tegen elkaar afweegt, is hij van oordeel dat de belangenafweging uitvalt in het voordeel van de vrouw. Aan de man kan worden toegegeven dat de vrouw een laag inkomen heeft en dat er twijfel bestaat of de vrouw de huur van de woning kan betalen, maar die twijfel weegt niet zwaarder dan het belang van de kinderen om met de vrouw in de woning te kunnen blijven wonen. Dat belang is doorslaggevend. Bovendien heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat zij aanspraak kan maken op een Participatiewet-uitkering en dat zij gezien haar inkomen recht heeft op toeslagen, waardoor het mogelijk moet zijn om de huur van de woning en de overige (vaste) lasten te betalen. De man heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
De man moet de woning vóór 1 juli 2024 verlaten
2.8.
De man wordt veroordeeld om de woning te verlaten totdat in een nog te starten bodemprocedure is beslist wie van de partijen de huur van de woning niet langer voortzet. Hij krijgt tot 1 juli 2024 de tijd om de woning met al zijn spullen te verlaten. De voorzieningenrechter verbindt aan de veroordeling van de man om de woning te verlaten wel de voorwaarde dat de vrouw uiterlijk op 15 augustus 2024 een bodemprocedure start met als onderwerp wie van de partijen de huur van de woning niet langer voortzet op grond van artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de man weer in de woning mag komen wonen als de vrouw niet op tijd zo’n bodemprocedure heeft gestart.
2.9.
De voorzieningenrechter gaat niet mee in de eis van de vrouw om het haar toe te staan alleen in de woning te verblijven voor de duur van de nog op te starten procedure tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap. In die procedure wordt namelijk niet beslist wie van de partijen de huur van de woning voortzet; daarvoor bestaat een aparte procedure bij de kantonrechter.
Er wordt geen dwangsom opgelegd en ook niets bepaald over inschakeling van de politie
2.10.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de hiervoor genoemde veroordeling een dwangsom te verbinden. Er zijn geen aanwijzingen dat de man zich niet aan de veroordeling gaat houden en zo’n dwangsom heeft in deze zaak overigens ook geen toegevoegde waarde. De vrouw heeft namelijk voldoende aan dit vonnis om de deurwaarder te mogen inschakelen als de man de woning niet vrijwillig verlaat. De voorzieningenrechter gaat ook niet bepalen dat de vrouw de politie kan inschakelen om de ontruiming van de woning door de man af te dwingen. De deurwaarder kan – zonder dat daar een machtiging van de rechter voor nodig is – eventueel bijstand van de politie inroepen.
De man wordt niet veroordeeld om zich uit te schrijven
2.11.
De eis van de vrouw om de man te veroordelen om zich uit te schrijven van het adres van de woning wordt afgewezen. Voor die eis bestaat namelijk geen grondslag in de wet. Bovendien heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat het voor haar recht op een Participatiewet-uitkering en toeslagen waarschijnlijk niet nodig is dat de man zich uitschrijft, zodat de voorzieningenrechter niet inziet wat het (spoedeisend) belang van de vrouw bij deze eis dan nog is.
De partijen moeten hun eigen proceskosten betalen
2.12.
Deze zaak hangt samen met de afwikkeling van de relatie die partijen met elkaar hebben gehad. De voorzieningenrechter sluit daarom aan bij het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Er is geen aanleiding om daarvan af te wijken. Dit betekent dat beide partijen hun eigen proceskosten moeten betalen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.13.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat de veroordeling van de man om de woning te verlaten alleen zin heeft als die vrij snel effect heeft.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
veroordeelt de man om de woning aan het adres [adres] vóór 1 juli 2024 te verlaten met alle personen en zaken die zich daar vanwege hem bevinden en de woning met alle sleutels ter beschikking van de vrouw te stellen totdat in een nog te starten bodemprocedure is beslist wie van partijen de huur van de woning niet langer voortzet op grond van artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek, onder de voorwaarde dat die bodemprocedure uiterlijk op 15 augustus 2024 door de vrouw is gestart;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2024.
3349 / 1980