Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 29 maart 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de akte van Dilhar van 25 april 2024, met bijlage;
- de akte van [gedaagde] van 23 mei 2024.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dilhar B.V. en een gedaagde partij over een huurprijswijzigingsbeding in de huurovereenkomst. De procedure volgde op een tussenvonnis van 29 maart 2024, waarin werd vastgesteld dat de huurovereenkomst was geëindigd en dat de gedaagde de woning moest ontruimen. De kern van het geschil betrof de vraag of het huurprijswijzigingsbeding oneerlijk was. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel Dilhar zich aan een wettelijk maximum had gehouden, het beding de verhuurder een onevenredig voordeel gaf, wat het evenwicht tussen huurder en verhuurder verstoorde. Hierdoor werden alle huurverhogingen ongedaan gemaakt en moest de gedaagde de oorspronkelijke huurprijs betalen sinds het einde van de huurovereenkomst.
De kantonrechter oordeelde verder dat de gedaagde de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis moest ontruimen en dat zij een gebruiksvergoeding van € 1.275,- per maand aan Dilhar moest betalen tot de ontruiming. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.434,32 werden begroot, inclusief wettelijke rente. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kon worden uitgevoerd, ongeacht eventuele hoger beroep procedures. Dit vonnis benadrukt de bescherming van huurders tegen oneerlijke contractuele bepalingen en de verantwoordelijkheden van verhuurders in huurrelaties.