In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1980, werd hij beschuldigd van het meermalen plegen van ontuchtige handelingen met twee minderjarigen, die toen de leeftijd van twaalf jaar nog niet hadden bereikt. De rechtbank Rotterdam heeft op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in deze strafzaak, waarbij de verdachte werd vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de aangiftes van de slachtoffers in de kern betrouwbaar waren, er onvoldoende steunbewijs aanwezig was om de beschuldigingen te onderbouwen. De verklaringen van de aangevers, die in 2021 aangifte deden van seksueel misbruik, vertoonden essentiële inconsistenties en er was geen aanvullend bewijs dat de verklaringen ondersteunde. De rechtbank benadrukte dat het bewijs niet uitsluitend op de verklaringen van de aangevers kon steunen, en dat er geen andere getuigen of bewijsstukken waren die de beschuldigingen konden bevestigen. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomsten in de verklaringen niet voldoende waren om een schakelbewijsconstructie te rechtvaardigen, vooral gezien het tijdsverloop en het vooroverleg tussen de aangevers. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van de beschuldigingen en werden de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering, met de kosten voor hun verdediging begroot op nihil.