ECLI:NL:RBROT:2024:5652

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
ROT 22/5440
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. L.M.E. Dietvorst-Janssen, en het UWV, vertegenwoordigd door een gemachtigde. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering aan een ex-werkneemster. Eiseres betwistte de conclusie van het UWV dat de ex-werkneemster om medische redenen niet had meegewerkt aan het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat de rapportages van de verzekeringsarts geen deugdelijke motivering boden voor deze conclusie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 2 gegrond en vernietigde dit besluit, omdat het UWV niet had voldaan aan de vereiste zorgvuldigheid en deugdelijkheid in de besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat het UWV de gemaakte proceskosten aan eiseres moest vergoeden, inclusief de kosten voor de ingeschakelde deskundige. De rechtbank droeg het UWV op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/5440

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam 1], eiseres

(gemachtigde: mr. L.M.E. Dietvorst-Janssen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: [naam 1]),
met als derde-belanghebbende:
[naam 2], uit [plaatsnaam 2], ex-werkneemster
(gemachtigde: mr. N. Muntjewerff).

Procesverloop

Met het besluit van 17 maart 2022 (primair besluit 1) heeft het UWV de aanvraag van exwerkneemster van 14 oktober 2021 (de eerste aanvraag) om een WIA-uitkering per 1 januari 2022 (einde wachttijd, EWT) niet in behandeling genomen.
Ex-werkneemster heeft daar bezwaar tegen ingediend en heeft op 19 mei 2022 een nieuwe aanvraag ingediend om een WIA-uitkering.
Met het besluit van 2 augustus 2022 (primair besluit 2) heeft het UWV ex-werkneemster alsnog met ingang van 19 mei 2022 een WIA-uitkering toegekend.
Met het besluit van 17 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft het UWV het bezwaar van ex-werkneemster tegen primair besluit 1 gegrond verklaard, dat ingetrokken en primair besluit 2 in zoverre gewijzigd dat de WIA-uitkering wordt toegekend per EWT.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Met het besluit van 19 april 2023 (bestreden besluit 2) heeft het UWV bestreden besluit 1 ingetrokken, en na eiseres alsnog als belanghebbende te hebben betrokken bij de bezwaarprocedure ter zake van de toekenning van de WIA-uitkering, ex-werkneemster wederom per EWT de WIA-uitkering toegekend.
Eiseres heeft daar weer beroep tegen ingesteld.
Ex-werkneemster heeft zich gemeld als belanghebbende bij deze beroepsprocedure en heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met eiseres. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) bepaald dat de gemachtigde van eiseres, met recht van substitutie door een artsgemachtigde, inzage dient te krijgen in de in deze procedure overgelegde medische stukken over ex-werkneemster.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Ex-werkneemster heeft zich schriftelijk uitgelaten over de zaak.
Partijen hebben hierna over en weer nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2024. Eiseres werd daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door de tijdig aangemelde deskundige [naam 3], verzekeringsarts ([naam 3]). Het UWV werd daar vertegenwoordigd zijn gemachtigde. Ex-werkneemster is met kennisgeving daarvan niet verschenen.

Overwegingen

1. Omdat ex-werkneemster geen toestemming heeft gegeven de gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te brengen, zal de rechtbank in de uitspraak geen medische informatie opnemen om te voorkomen dat eiseres via deze weg alsnog kennisneemt van de medische situatie van ex-werkneemster.
2. Het UWV heeft met bestreden besluit 2 opnieuw op het bezwaar van exwerkneemster beslist, waarbij bestreden besluit 1 is ingetrokken. Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres een belang heeft bij de beoordeling van bestreden besluit 1 zal de rechtbank haar daartegen gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaren en daarmee verder niet inhoudelijk beoordelen.
3. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of het UWV bij bestreden besluit 2 met de vereiste zorgvuldigheid en deugdelijk gemotiveerd heeft vastgesteld dat ex-werkneemster wegens medische verontschuldigbare reden bij de eerste aanvraag niet heeft meegewerkt aan het voor de vaststelling van haar recht benodigde onderzoek, zodat die alsnog per EWT moest worden toegekend. Eiseres betoogt van niet en meent dat aan de ex-werkneemster de uitkering niet eerder dan per 19 mei 2022 kon worden toegekend, zoals was vastgelegd in primair besluit 2. Voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.
3.1.
In de aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2022 en 17 april 2023 (de rapportages) heeft deze zijn medische oordeel dat het niet meewerken door ex-medewerkster verschoonbaar was om medische redenen gebaseerd op de door haar behandelaar verstrekte informatie, die helder en specifiek op de situatie zou zijn toegespitst, en op de consistentie van het door exwerkneemster vertoonde gedrag, zoals blijkend uit het dossier.
3.2.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel de rapportages geen deugdelijke motivering vormen, gebaseerd op zorgvuldig onderzoek, voor de getrokken conclusie dat exmedewerkster bij het spreekuurcontact op 15 maart 2022 bij de verzekeringsarts in het kader van de eerste aanvraag verschoonbaar niet aan het onderzoek heeft meegewerkt (door voortijdig te vertrekken) om medische redenen. Gelet op de in beroep door het UWV ingebrachte rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij wordt gewezen op onduidelijkheden in het dossier en waarbij in afwijking van de rapportages wél nader specialistisch onderzoek aangewezen wordt geacht naar de medische redenen, wat overeenstemt met de uitlatingen van [naam 3], kan het UWV niet staande houden dat de rapportages een deugdelijke motivering voor bestreden besluit 2 vormen. De rechtbank voegt daaraan toe dat voor het desbetreffende gedrag van de ex-werkneemster door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medisch objectiveerbare reden is vastgesteld, terwijl hij ex-werkneemster ook niet heeft gesproken.
4. De slotsom is dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de wijziging van primair besluit 2 (ingangsdatum EWT in plaats van 19 mei 2022), moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet voorts geen reden om gevolg te geven aan het verzoek van het UWV om in beroep een deskundigenonderzoek te entameren. Het is aan het UWV om bij het opnieuw voorzien op het bezwaar van eiseres tegen bestreden besluit 2 de geconstateerde gebreken te herstellen.
5. Omdat het beroep gegrond is, moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en haar ook een vergoeding van haar gemaakte proceskosten in beroep betalen.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend.
5.1.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling (punt). In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift (1 punt) ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). De opgegeven reiskosten van € 7,36 komen niet voor vergoeding in aanmerking. De reis- en verblijfkosten van een gemachtigde rechtsbijstandverlener zijn namelijk al begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand. De vergoeding bedraagt dan (tot zover) in totaal € 1.750,-.
5.2.
Wat betreft de deskundige [naam 3] heeft eisers de volgende facturen overgelegd:
a. factuur 7 juli 2023, dossieronderzoek en advies bezwaarzaak (5 uur), € 975,-;
b. factuur 26 januari 2024, aanvullende rapportage in het kader van beroepszaak UWV (1,5 uur), € 307,50;
c. factuur 3 april 2024, aanvullende rapportage in het kader van beroepszaak UWV (1 uur), € 205,-;
d. factuur 9 april 2024, voorbereiding rechtszitting, afreizen naar Rotterdam en deelnemen rechtszitting (6 uur), € 1.230,-.
Dat is in totaal € 2.717,50 exclusief BTW voor 13,5 uur aan werkzaamheden.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb komen kosten van een deskundige, die aan een partij verslag heeft uitgebracht, voor vergoeding in aanmerking. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb wordt de vergoeding van de kosten van een door een partij ingeschakelde deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van wat is bepaald bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wts). Met het Besluit tarieven in strafzaken (Bts) zijn deze tarieven vastgesteld. Het uurtarief is daarbij in 2023 gemaximeerd op € 142,75 en in 2024 op € 154,50. Dit blijkt uit artikel 3, eerste lid, onder a van de Wts en artikel 6 van het Bts.
Volgens vaste rechtspraak komen kosten voor inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als de inschakeling redelijk was en ook de deskundigenkosten redelijk zijn.
De rechtbank acht de inschakeling van de deskundige en het gefactureerd aantal uren voor het dossieronderzoek en de uitgebrachte rapportages redelijk. De rechtbank ziet echter wel aanleiding om het gefactureerde aantal uren van factuur d (de zitting bij de rechtbank) te matigen. De rechtbank acht een totaal aantal bestede uren van tien uur redelijk.
Ten aanzien van de gefactureerde uurtarieven overweegt de rechtbank dat deze uurtarieven (€195,- en € 205,-) de maximale vergoeding per uur als vermeld in het Bts overschrijden, zodat deze in het kader van de proceskostenveroordeling gematigd moeten worden. In artikel 15 van het Bts is bepaald dat de daarin genoemde bedragen worden verhoogd met de omzetbelasting (BTW) die daarover is verschuldigd.
De rechtbank stelt de vergoeding van factuur a vast op (5 × € 142,75 + 21% BTW =) € 863,64 en die van de facturen b, c en d op ((1,5 + 1 + 2,5 × € 154,50) + 21% BTW =)) € 934,73. In totaal bedraagt de vergoeding voor de deskundige dus (€ 863,64 + € 934,73 =) € 1.798,37.
5.3.
De vergoeding die het UWV aan eiseres dient te betalen bedraagt in totaal dus (€ 1.750,- + € 1.798,37 =) € 3.548,37.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2, voor zover daarbij primair besluit 2 is gewijzigd;
- draagt het UWV een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 3.548,37 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante wettelijke bepalingen

Wet WIA
Artikel 4. Definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 5. Definitie gedeeltelijk arbeidsgeschikt
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6. Nadere bepalingen definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en definitie gedeeltelijk arbeidsgeschikt
1. De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
2. Bij het vaststellen van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid wordt, zo mogelijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden, maar wordt buiten beschouwing gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen. Indien de verzekerde arbeid verricht of laatst heeft verricht waarvoor de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt in verband met een verminderde loonwaarde van de verzekerde, wordt bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid rekening gehouden met deze omstandigheid.
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 5 wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid, en de artikelen 4 en 5 nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld die voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en gedeeltelijk arbeidsgeschikten verschillend kunnen zijn. Hierbij kan tevens onderscheid worden gemaakt tussen de situaties, bedoeld in artikel 4, tweede en derde lid.
5. De voordracht voor een krachtens het vierde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur, dan wel de vaststelling van een ministeriële regeling op basis van een dergelijke algemene maatregel van bestuur, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
6. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, maakt de verzekeringsarts zo veel mogelijk gebruik van wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid of de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid kunnen ondersteunen.