ECLI:NL:RBROT:2024:5622

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
10-172944-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor witwassen en valsheid in geschriften, bewezenverklaring bezit cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van witwassen, valsheid in geschriften en het bezit van cocaïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten 1 (witwassen) en 3 (valsheid in geschriften), omdat niet bewezen kon worden dat de gehuurde auto afkomstig was van een misdrijf en dat de verdachte de vervalste documenten had gebruikt. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de auto uit een misdrijf afkomstig was. Evenzo was er onvoldoende bewijs dat de verdachte de vervalste documenten had gebruikt om een huurovereenkomst te verkrijgen.

Echter, de rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk ongeveer 955,6 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de cocaïne in de berging van zijn woning, aangezien deze op een zodanige manier was aangetroffen dat het onwaarschijnlijk was dat iemand anders deze daar had geplaatst. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 108 dagen, gelijk aan de tijd die hij al in voorarrest had doorgebracht, en heeft de in beslag genomen cocaïne onttrokken aan het verkeer. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, wat heeft geleid tot een lagere straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10-172944-21
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1],
raadsman mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 30 mei 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering op vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tenlastelegging is op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N.J. Jacobs heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, alsmede de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak feiten 1 en 3
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit. Hiertoe heeft hij gewezen op de niet-overeenkomende huurovereenkomsten en de bedrijfshistorie van [naam bedrijf], in combinatie met
het niet blijken van de beweerdelijke bank-betalingen en het gebrek aan toereikende legale inkomsten. Gezien deze feiten en omstandigheden kan het niet anders dan dat het voorhanden hebben van de Volvo middellijk, dat wil zeggen middels niet-inzichtelijke, onverklaarbare geldstromen afkomstig was uit enig misdrijf dan wel dat een legale herkomst dient te worden uitgesloten. De verdachte had hier wetenschap van, nu hij zelf de beweerdelijke betalingen zou hebben gedaan en hier ook een valse verklaring over heeft afgelegd.
Feit 3 primair en subsidiair
De officier van justitie acht het onder 3 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft bij het aangaan van de huurovereenkomst voor het appartement aan [adres 2] gebruik gemaakt van valse dan wel vervalste documenten, te weten een valse werkgeversverklaring, valse bankafschriften en een vals uittreksel uit het bevolkingsregister.
4.1.2.
Beoordeling
Feit 1
Voor een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde witwassen, zoals dat na de wijziging van die tenlastelegging is komen te luiden, is vereist dat vast staat dat het voorwerp waarvan de verdachte gebruik heeft gemaakt, in casu de Volvo met kenteken [kenteken], onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden. Omdat uit de inhoud van het dossier niet volgt dat de auto zelf uit enig misdrijf afkomstig is, dient de verdachte te worden vrijgesproken. Overigens merkt de rechtbank op dat uit het dossier evenmin blijkt op welke wijze en op welk moment de verdachte de betalingen voor de huur dan wel lease van de auto heeft verricht.
Feit 3 primair en subsidiair
Hoewel uit het dossier kan worden afgeleid dat de documenten, te weten een BRP-uittreksel, een werkgeversverklaring en bankafschriften vals dan wel vervalst waren, is het voor een bewezenverklaring van feit 3 vereist dat vaststaat dat het de verdachte was die deze documenten heeft gebruikt dan wel heeft afgeleverd of voorhanden heeft gehad. Dit kan op basis van de inhoud van het dossier door de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet duidelijk is geworden welke stukken via het emailadres [e-mailadres] zijn opgestuurd.
4.1.3.
Conclusie
De onder 1 en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten zijn niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering feit 2
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 2, nu de verdachte geen wetenschap had van de aangetroffen cocaïne. De verdachte heeft verklaard dat hij niet dagelijks in de berging kwam en dat de cocaïne niet van hem was. Er zouden meerdere mensen zijn die de sleutel van de berging hadden. Daarnaast zit er een kier onder de deur, waardoor er iets in de berging geschoven kan worden. De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de verdachte een Dominicaanse vriendin had, die wel eens bij hem verbleef en dat zij mogelijk ook toegang tot de berging had.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte de cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het verweer dat de verdachte niet wist van de cocaïne wordt verworpen. De cocaïne is aangetroffen in de berging van de woning van de verdachte in een tasje tussen twee tuinkussens in een vuilniszak. Het is gelet op de plaats en de wijze waarop de cocaïne is aangetroffen niet aannemelijk dat iemand anders de cocaïne onder de kier van de deur de berging in heeft geschoven. In de berging stonden nog andere spullen van de verdachte en de verdachte had tijdens zijn insluitingsfouillering de sleutel van de berging bij zich. Niet gebleken is dat andere personen toegang hadden tot de berging. Dat de toenmalige vriendin van de verdachte mogelijk toegang had tot de berging en iets met de cocaïne te maken zou kunnen hebben, zoals de raadsman voor het eerst ter zitting heeft gesuggereerd, is niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist van en de beschikking heeft gehad over de aangetroffen cocaïne.
4.2.3.
Conclusie
Het onder 2 ten laste gelegde feit is wettig en overtuigend bewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan op die wijze dat:
2.
hij, op 30 juni 2021, te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft
gehad, ongeveer 955,6 gram van een materiaal bevattende
cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte bijna een kilo cocaïne voorhanden gehad. Een dergelijke hoeveelheid doet vermoeden dat het ging om handelsvoorraad. Cocaïne is in hoge mate schadelijk voor de volksgezondheid van gebruikers en vormt een bedreiging voor de samenleving door de daarmee gepaard gaande criminaliteit en overlast door verslaafden. De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan het in stand houden van deze negatieve effecten.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 3 mei 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Nu het bewezenverklaarde feit is gepleegd in juni 2021, is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak. Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank als compensatie een lagere gevangenisstraf aan de verdachte opleggen en volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen verdovende middelen (cocaïne) worden onttrokken aan het verkeer.
8.2.
Beoordeling
De in beslag genomen verdovende middelen (cocaïne) zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet. Het bewezen feit is met betrekking tot voornoemd voorwerp begaan.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is de artikelen 36b, 36c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 108 (honderdacht) dagen;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer:
1 BLO Verdovende Middelen
(Omschrijving: [proces-verbaalnummer]);
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Lange, voorzitter,
en mrs. G.P. van de Beek en E.M. Havik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Hoeff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
op of omstreeks 30 juni 2021,
te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(’en), althans alleen,
één voorwerp (auto van het merk Volvo met kenteken [kenteken]),
voorhanden heeft gehad en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,
dat dit voorwerp,
geheel of gedeeltelijk,
onmiddellijk of middellijk,
afkomstig was uit enig misdrijf of uit enig eigen misdrijf
(Artikel 420bis lid 1 onder b Sr (witwassen), 420quater lid 1 onder b Sr (schuldwitwassen)
art. 420bis.1 Sr (eenvoudig witwassen,) art. 47Sr (medeplegen)
2
hij, op of omstreeks 30 juni 2021, te Rotterdam, opzettelijk aanwezig heeft
gehad, ongeveer 955,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(Artikel art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ah/ond C Opiumwet)
3
hij, in of omstreeks de periode 5 juni 2020 tot en met 30 juni 2021 te Rotterdam, althans
in Nederland, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van
meerdere althans één vals en/of vervalst geschrift(en) dat bestemd was om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten een BRP-uittreksel en/of een werkgeversverklaring
en/of een of meerdere bankafschriften als ware het echt en onvervalst, door dit/deze
geschrift(en) te gebruiken teneinde een woning (aan [adres 2]
) te kunnen huren;
(Artikel art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij, in of omstreeks de periode van 5 juni 2020 tot en met 30 juni 2021 te Rotterdam,
althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal opzettelijk meerder althans één vals
en/of vervalst geschrift(en) dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te
weten een BRP-uittreksel en/of een werkgeversverklaring en/of een bankafschriften
heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist of
redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was om gebruik te maken als
ware het echt en onvervalst;
(Artikel art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht)