ECLI:NL:RBROT:2024:5600

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
10-013394-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van harddrugs en witwassen van geld

Op 7 mei 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk vervoeren van 1,4 kg harddrugs, het opzettelijk aanwezig hebben van 15,5 kg harddrugs in een woning en het witwassen van meer dan 100.000 euro. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een stelselmatige observatie van de verdachte, waardoor de observatie door de politie niet in strijd was met de wet. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstige feiten die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en de integriteit van de economie. De verdachte had eerder al een veroordeling voor soortgelijke feiten, wat meegewogen werd in de strafmaat. De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat de opgelegde straf passend was, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10-013394-24
Datum uitspraak: 7 mei 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] te ( [postcode] ) [woonplaats] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in
[naam PI] ,
raadsman mr. K. Durdu, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 25 april 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. van Eck heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, te weten het medeplegen van het voorhanden hebben en vervoer van verdovende middelen en witwassen, met dien verstande dat de bewezenverklaring met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde ziet op 1 kilogram heroïne en 420 gram MDMA en met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde op 11,5 kilogram heroïne, 1.480 gram cocaïne en 2.040 gram MDMA. De officier van justitie vordert vrijspraak voor het overige. Ook het medeplegen kan volgens de officier van justitie met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde worden bewezen, maar niet voor het onder 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdachte is zodanig geobserveerd dat al zijn bewegingen in kaart zijn gebracht zonder dat er concrete aanwijzingen bestonden dat de verdachte een strafbaar feit had gepleegd. Daarmee is een grove inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Gelet op de duur en de intensiteit van de observatie en de inbreuk die daardoor is gemaakt, is alleen de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie een passende reactie.
4.2.
Beoordeling door de rechtbank
Tijdens de observatie van een voertuig namen politieambtenaren waar dat die auto parkeerde op de parkeerplaats van een fastfoodrestaurant in Barendrecht. Vervolgens werd waargenomen dat een andere auto ook die parkeerplaats opreed, naast het voertuig dat geobserveerd werd parkeerde, een persoon uit die auto stapte en op de bijrijdersstoel van het andere voertuig ging zitten. Uit de bevraging van het kenteken van de auto, bleek deze toe te behoren aan de verdachte en vervolgens bleek dat hij eerder de Opiumwet had overtreden. In het proces-verbaal staat verder beschreven dat het de politieambtenaren ambtshalve bekend is dat drugshandelaren vaker afspreken op parkeerplaatsen om drugs te verhandelen. Naar het oordeel van de rechtbank leverden die omstandigheden tezamen voldoende reden op om de verdachte te observeren, omdat zij een redelijk vermoeden van schuld opriepen.
De rechtbank heeft het verweer van de verdediging vervolgens zo opgevat dat is aangevoerd dat de observatie stelselmatig is geweest zonder dat het daarvoor vereiste bevel was afgegeven. Dat vormverzuim zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van stelselmatige observatie een aantal elementen van belang is: de duur, de plaats, de intensiteit of frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel dat meer biedt dan alleen versterking van de zintuigen. Die elementen zijn ieder voor zich, maar met name in combinatie, bepalend voor de vraag of een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen.
In de onderhavige zaak zijn de bewegingen van de verdachte eenmalig gedurende een aantal uren gevolgd. Hoe lang de observatie precies heeft geduurd wordt niet duidelijk uit het dossier, maar wel volgt uit het dossier dat de observatie na 14:00 uur is aangevangen en dat de verdachte om 17:15 uur is aangehouden. In de tussenliggende tijd is de verdachte op de openbare weg geobserveerd, terwijl niet is gebleken dat daarvoor technische hulpmiddelen zijn ingezet. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze observatie geen min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het leven van de verdachte verkregen, zodat deze observatie wordt gedekt door algemene taakstellende artikelen zoals artikel 3 van de Politiewet en de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt verworpen.
4.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
5.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde vanwege het ontbreken van voldoende bewijs. Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde, heeft de verdachte verklaard dat hij niet wist dat er verdovende middelen in zijn tas zaten. Ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde is aangevoerd dat een bewijsmiddel ontbreekt waaruit kan blijken dat de verdachte wetenschap van en beschikkingsmacht over de aangetroffen verdovende middelen en het geldbedrag heeft gehad.
5.1.2.
Beoordeling door de rechtbank
Het onder 1 ten laste gelegde
Door politieagenten is waargenomen dat de verdachte de woning van de medeverdachte (hierna: [medeverdachte] ) binnenging door de voordeur met een sleutel te openen. De verdachte droeg op dat moment een op het oog lege rugzak bij zich. Ongeveer een kwartier later is waargenomen dat de verdachte en [medeverdachte] beiden de woning verlieten, waarbij de verdachte een rugzak op zijn rug droeg die gevuld leek te zijn.
Politieagenten hebben geprobeerd de verdachte en [medeverdachte] staande te houden. De verdachte probeerde daarop weg te rennen, hetgeen mislukte. In de rugzak werden naast een vuilniszak met pillen en kristallen, vier met zwarte tape omwikkelde pakketten aangetroffen die door de agenten werden herkend als kiloverpakkingen verdovende middelen (“blokken”).
[medeverdachte] heeft direct na zijn aanhouding een inhoudelijke verklaring afgelegd, inhoudende dat hij een opbergruimte in zijn huis aan de verdachte ter beschikking had gesteld voor het opslaan en overpakken van verdovende middelen. Hij heeft echter ontkend dat hij iets wist over de inhoud van de rugtas die de medeverdachte bij zich droeg bij aanhouding.
De verdachte heeft zich bij de politie steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Pas ter zitting heeft hij verklaard dat hij niet wist wat er in de rugzak zat en dat hij de rugtas droeg op verzoek van [medeverdachte] vanwege diens slechte gezondheid.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte] betrouwbaar. Ten eerste omdat hij vanaf het begin open en consequent heeft verklaard. Daar komt nog bij dat uit het dossier, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gezondheid van [medeverdachte] te wensen overliet (en dat dat de reden is dat de verdachte de rugtas droeg) en dat de verdachte als enige heeft geprobeerd om weg te rennen toen politieagenten hen staande hielden. Beoordeeld naar de uiterlijke verschijningsvorm wist de verdachte wel dat hij verdovende middelen in zijn eigen tas droeg en probeerde hij door weg te rennen aan een controle – en in het verlengde daarvan aan het risico van ontdekking van de verdovende middelen door de politieagenten – te ontkomen. Zijn ontkennende verklaring is niet aannemelijk geworden zodat de rechtbank tot een bewezenverklaring voor het onder 1 ten laste gelegde komt.
Ten aanzien van de geteste hoeveelheden verdovende middelen
De rechtbank stelt vast dat uit die rugzak slechts één van de vier blokken en één van de drie zakken pillen is onderzocht door een daartoe bevoegde deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het vervoeren van de goederen die slechts indicatief zijn getest. Daarnaast is vastgesteld dat de zak met kristallen het (ten tijde van het aantreffen niet verboden) middel 2-MMC bevatte, terwijl die kristallen aanvankelijk indicatief waren getest als cocaïne. De verdachte zal dus ook worden vrijgesproken van het ten laste gelegde vervoeren van 0,5 kilogram cocaïne. Voorts zal hij worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen, omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte en [medeverdachte] (of een ander) ten aanzien van het vervoeren van de verdovende middelen nauw en bewust hebben samengewerkt.
Het onder 2 ten laste gelegde
Na de aanhouding van de verdachten is de woning van [medeverdachte] doorzocht. In één van de ruimtes op de eerste verdieping van de woning zijn verdovende middelen aangetroffen. Namens de verdachte is bepleit dat niet bewezen kan worden dat de verdachte daar wetenschap van en beschikkingsmacht over heeft gehad. Dat verweer wordt verworpen. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft [medeverdachte] verklaard dat hij aan de verdachte een ruimte in zijn woning ter beschikking had gesteld voor het opslaan van verdovende middelen en is waargenomen dat de verdachte een sleutel van de woning in zijn bezit had, dat hij de woning betrad met een lege rugtas en kort daarna de woning weer verliet met een met verdovende middelen gevulde rugtas. Die verdovende middelen moeten dus uit de woning van [medeverdachte] zijn gekomen. De eerst ter zitting door de verdachte afgelegde ontkennende verklaring is mede gelet op die omstandigheden onvoldoende om de belastende verklaring van [medeverdachte] te ontzenuwen.
Ook ten aanzien het onder 2 ten laste gelegde is de rechtbank uitgegaan van de hoeveelheden die door een deskundige van het NFI zijn onderzocht. De enige uitzondering hierop betreft het blok cocaïne met goednummer [beslagnummer 1] . Dat blok is voor wat betreft het gewicht en de verpakking gelijk aan het blok met goednummer [beslagnummer 2] , waarvan door het NFI is vastgesteld dat het cocaïne betreft.
De verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte en [medeverdachte] (of een ander) ten aanzien van het opzettelijk voorhanden hebben van de verdovende middelen nauw en bewust hebben samengewerkt.
Het onder 3 ten laste gelegde
In de kamer waar de verdovende middelen zijn aangetroffen is ook een groot geldbedrag aangetroffen. Uit de foto’s die als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen -4 (bewijsmiddel 3) zijn gevoegd blijkt dat in een kast een rugzak is aangetroffen. In de rugzak zat een plastic tasje met daarin voornamelijk coupures van vijftig euro en één stapeltje met coupures van honderd euro. In totaal gaat het om een bedrag van meer dan honderdduizend euro.
Deze omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat het geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – uit enig misdrijf afkomstig is. Van de verdachte, die verantwoordelijk wordt gehouden voor de verdovende middelen die ook in die kamer zijn aangetroffen, mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Dat heeft de verdachte nagelaten. Hij heeft slechts ontkend überhaupt op de hoogte te zijn geweest van het geldbedrag. Die ontkenning is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Over het geldbedrag heeft de rechtbank voor het overige niets kunnen vaststellen. De rechtbank komt gelet op de beschreven omstandigheden tot het oordeel dat de verdachte op zijn minst redelijkerwijs moest vermoeden dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
De verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen, omdat niet bewezen kan worden dat de verdachte en [medeverdachte] (of een ander) ten aanzien van het voorhanden hebben van het geldbedrag nauw en bewust hebben samengewerkt.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op 12 januari 2024 te Rotterdam opzettelijk heeft vervoerd
-
1kilogram van een materiaal bevattende heroïne, en
-
0,420kilogram van een materiaal bevattende MDMA
zijnde middel
enals bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
2.
hij op 12 januari 2024 te Rotterdam in een woning aan [adres 2] opzettelijk aanwezig heeft gehad
-
10,96kilogram van een materiaal bevattende heroïne, en
- 2,
5kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, en
- 2,
6kilogram van een materiaal bevattende MDMA,
zijnde middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
3.
hij op 12 januari 2024 te Rotterdam
- een contant geldbedrag ad Eur 101.150,-
voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit voorwerp, geheel en/of gedeeltelijk, onmiddellijk en/of middellijk,
afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
3.
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft ruim een kilo harddrugs vervoerd en ruim vijftien kilo harddrugs opzettelijk aanwezig gehad in de woning van een ander. Harddrugs zijn stoffen die bedreigend zijn voor de volksgezondheid. Voor gebruikers kunnen zij schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich meebrengen. Ten slotte leidt de handel in en het gebruik van drugs veelal, direct en indirect, tot vele andere vormen van criminaliteit. De verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan de grootschalige handel in verdovende middelen en het in stand houden van de negatieve effecten daarvan.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen door ruim honderdduizend euro voorhanden te hebben terwijl hij moest vermoeden dat dat geld afkomstig was uit enig misdrijf. Witwassen tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan en ondermijnt de legale economie.
8.3.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
13 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet.
8.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten en het gegeven dat de verdachte al eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van die duur heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op artikelen 57 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 40 (veertig) maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.F. Smulders, voorzitter,
en mrs. A.M. van der Leeden en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G. Polke, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 12 januari 2024 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer
- 4,20 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en/of
- 1,9 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, en/of
- 0,5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde meth/amfetamine en/of MDMA en/of cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 12 januari 2024 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk (in een woning aan [adres 2] ) heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer
- 11,500 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en/of
- 2,816 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
- 2,48 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of
- 51 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 12 januari 20241 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen één of meerdere voorwerpen, te weten:
- een contant geldbedrag ad Eur 101.150,-
voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel en/of gedeeltelijk, onmiddellijk en/of middellijk,
afkomstig was c.q. waren uit enig misdrijf en/of uit enig eigen misdrijf.