ECLI:NL:RBROT:2024:5580

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
ROT 21/33
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen last onder dwangsom en invorderingsbeschikking

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is, tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege een termijnoverschrijding. De rechtbank behandelt de zaak op 1 mei 2024, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig zijn. Eiser heeft in beroep een beroep op verjaring gedaan, maar de rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is verlengd door het indienen van beroep.

De rechtbank concludeert dat het lastbesluit op 19 mei 2020 aan eiser is uitgereikt, en dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Wat betreft de invorderingsbeschikking, heeft het college eiser een dwangsom van € 5.000,- opgelegd wegens overtredingen van de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht. Tijdens de zitting erkent het college dat voor een van de overtredingen al een aparte last onder dwangsom was opgelegd, waardoor de verbeurde dwangsom gehalveerd wordt tot € 2.500,-.

De rechtbank vernietigt de invorderingsbeschikking voor zover deze betrekking heeft op de overtreding van 18 augustus 2020 en stelt de verbeurde dwangsom vast op € 2.500,-. Eiser krijgt ook een vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/33

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , zonder vaste woon- of verblijfplaats, eiser

(gemachtigde: mr. P.J. de Bruin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, het college
(gemachtigde: mr. P.J. van Bruggen).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college om zijn bezwaar tegen een last onder dwangsom (lastbesluit), niet-ontvankelijk te verklaren. In bezwaar heeft er geen hoorzitting plaatsgevonden, omdat het bezwaar volgens het college kennelijk niet-ontvankelijkheid is.
1.2.
Op 30 november 2020 heeft het college besloten om bij eiser een verbeurde dwangsom van € 5.000,- in te vorderen (invorderingsbeschikking). Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft nog nadere stukken ingediend, waaronder bestuurlijke rapportages van 4 september 2020 en 19 november 2020.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
1.5.
Tijdens de zitting heeft eiser voor het eerst een beroep op verjaring gedaan. Het college is na de zitting in de gelegenheid gesteld om hierop schriftelijk te reageren. Op de reactie van het college heeft eiser vervolgens schriftelijk gereageerd. De rechtbank sluit het onderzoek.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op basis van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft een beroep tegen een last onder dwangsom ook betrekking op een invorderingsbeschikking voor zover die beschikking wordt betwist. De rechtbank merkt het bezwaarschrift tegen de invorderingsbeschikking daarom als een beroepschrift tegen dat besluit aan, zoals ook ter zitting aan partijen is meegedeeld.
3. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van eiser of het college terecht het bezwaar tegen het lastbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. Als dat het geval is, wordt beoordeeld of het college terecht en op goede gronden heeft besloten om een dwangsom van € 5.000,- in te vorderen.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak te vinden.
Het lastbesluit
5. Het beroep ten aanzien van het niet-ontvankelijk verklaren van eisers bezwaar tegen het lastbesluit, is naar het oordeel van de rechtbank ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Het college heeft het bezwaar van eiser tegen het lastbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
7.1.
Tussen partijen staat vast dat het lastbesluit van 19 mei 2020 is en dat dit besluit in persoon aan eiser is uitgereikt. Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer het lastbesluit is uitgereikt. Volgens het college was dit op 19 mei 2020 en volgens eiser pas op 13 oktober 2020.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat het dossier twee exemplaren bevat van het lastbesluit. In één exemplaar staat dat het lastbesluit op 19 mei 2020 aan eiser is uitgereikt en daarop staat de handtekening van eiser voor ontvangst. Eiser heeft in de bezwaarprocedure een ander exemplaar ingediend. Ook in deze versie staat dat het lastbesluit op 19 mei 2020 aan eiser is uitgereikt met de handtekening van eiser voor ontvangst, maar daarin staan ook nog een tweede handtekening van eiser met daarboven handgeschreven de datum van 13 oktober 2020. Het college heeft hierover uitgelegd dat het lastbesluit op 19 mei 2020 aan eiser is uitgereikt en dat eiser daarvoor toen heeft getekend. Dit lastbesluit is later ook als bijlage bij het voornemen van de invorderingsbeschikking gevoegd en dit voornemen is op 13 oktober 2020 aan eiser uitgereikt. De datum van 13 oktober 2020 op de door eiser ingebrachte versie van het lastbesluit is volgens het college de uitreikingsdatum van dat voornemen. Eiser heeft zijn betoog niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
7.3.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat uit de stukken en de gang van zaken volgt dat het lastbesluit op 19 mei 2020 aan eiser is uitgereikt. Dat betekent dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt door tegen het op 19 mei 2020 uitgereikte lastbesluit pas op 23 oktober 2020 bezwaar te maken. De bezwaartermijn van zes weken is hiermee ruimschoots overschreden. Eiser heeft in beroep geen redenen aangevoerd op basis waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het college heeft dan ook terecht het bezwaar tegen het lastbesluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank gaat bij de behandeling van het beroep tegen de invorderingsbesluit daarom van de juistheid van het lastbesluit uit.
De invorderingsbeschikking
8. Het college heeft eiser op 19 mei 2020 een dwangsom opgelegd, omdat eiser inbrekerswerktuigen/ voorwerpen vervoerde of bij zich had en uit de omstandigheden niet is gebleken dat de voorwerpen voor andere handelingen waren bestemd. Hierbij gaat het om een kniptang (waarmee eiser op 19 mei 2020 om 02.55 uur in zijn hand op een bouwterrein door de politie werd aangetroffen). Dit levert volgens het college een overtreding van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Dordrecht (APV Dordrecht) op. De last houdt in dat eiser per direct de overtreding moet beëindigen en beëindigd moet houden door in openbare plaatsen in de gemeente Dordrecht geen inbrekerswerktuigen meer te vervoeren of bij zich te hebben. De dwangsom bedraagt € 2.500,- voor iedere volgende overtreding met een maximum van € 10.000,-.
9.1.
Het college heeft in de invorderingsbeschikking besloten om bij eiser een dwangsom van € 5.000,- in te vorderen, omdat eiser na het lastbesluit op 18 augustus 2020 en op 3 september 2020 artikel 2:44, eerste lid, van de APV Dordrecht heeft overtreden en daarom tweemaal de dwangsom van € 2.500,- uit het lastbesluit heeft verbeurd.
9.2.
Tijdens de zitting heeft het college echter erkend dat eiser voor de overtreding van 18 augustus 2020 ook nog apart een last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen. In dat verband heeft het college verklaard dat zij zich erin kan vinden dat in het kader van de invorderingsbeschikking de overtreding van 18 augustus 2020 komt te vervallen en dat de verbeurde dwangsom wordt gehalveerd. In zoverre is het beroep tegen de invorderingsbeschikking dan ook gegrond.
10.1.
Voor het overige is het beroep tegen de invorderingsbeschikking ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
10.2.
Op basis van de bestuurlijke rapportage van 4 september 2020 heeft het college vastgesteld dat eiser op 3 september 2020, rond 00.10 uur, zonder verlichting op een bromfiets reed en dat hij in de buddyseat van de bromfiets een verstelbare schroevendraaier, een breekijzer, twee knijptangen, twee stanleymessen, diverse inbussleutels, een schroevendraaier en handgereedschap vervoerde. Gelet op de aard van (een deel van) het gereedschap en het tijdstip waarop eiser met dit gereedschap is aangetroffen, is de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hier om inbrekerswerktuigen ging.
10.3.
Eisers betoog dat hij het aangetroffen gereedschap voor zijn werk als dakdekker bij zich had, leidt niet tot een andere conclusie. Los van de vraag of eiser als dakdekker werkzaam was, heeft hij geen verklaring gegeven waarom hij in de nachtelijke uren met dat gereedschap op zijn bromfiets rondreed. Alleen eisers uitleg hoe een dakdekker een bepaald gereedschap voor zijn werk kan gebruiken, is daarvoor onvoldoende. Het college mag in dit kader, anders dan eiser tijdens de zitting heeft aangevoerd, eisers verleden met vergelijkbare overtredingen in haar besluitvorming meenemen.
11.1.
Door zich niet aan de last uit het lastbesluit te houden, heeft eiser een dwangsom verbeurd. Dat betekent dat het college in principe tot het invorderen van een dwangsom overgaan in het kader van een goede handhaving.
11.2.
Eiser is het daar niet mee eens en heeft op de zitting nog aanvullend betoogd dat het college door verjaring van invordering had moeten afzien. Dit betoogt slaagt niet. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
11.3.
Uit artikel 5:35, tweede lid, van de Awb volgt dat als op de dag waarop de rechtsvordering verjaart tegen de last onder dwangsom bezwaar is gemaakt of (hoger) beroep is ingesteld, de verjaringstermijn van een jaar wordt verlengd tot onherroepelijk op dat bezwaar of (hoger) beroep is beslist. Anders dan eiser aanvoert geldt dit ook voor een rechtsvordering waarvoor op 1 april 2021, de inwerkingtredingsdatum van artikel 5:35, tweede lid, van de Awb, al een invorderingsbesluit is genomen. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3595. De door eiser op zitting ingediende stuitingsbrief van het college van 7 december 2021, maakt niet dat artikel 5:35, tweede lid, van de Awb anders moet worden toegepast dan hiervoor is omschreven.
11.4.
In het geval van eiser is de rechtsvordering op 3 september 2020 ontstaan. Toen de verjaringstermijn van een jaar op 3 september 2021 afliep, had eiser tegen het lastbesluit beroep ingesteld. Door het instellen van dit beroep, loopt de verjaringstermijn in ieder geval nog tot onherroepelijk door deze rechtbank op het beroep is beslist. Van de door eiser betoogde verjaring is daarom geen sprake.

Conclusie en gevolgen

12.1.
Het beroep is gegrond voor zover dat tegen de invorderingsbeschikking is gericht, omdat de overtreding van 18 augustus 2020 in het kader van de invorderingsbeschikking is komen te vervallen. Dit betekent dat de verbeurde dwangsom met de helft tot € 2.500,- wordt verlaagd. De rechtbank vernietigt in zoverre daarom de invorderingsbeschikking.
12.2.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing, bepaalt dat eiser het lastbesluit eenmaal op 3 september 2020 heeft overtreden en stelt de verbeurde dwangsom op € 2.500,- vast.
12.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.374,-. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet het college deze vergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het lastbesluit ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen de invorderingsbeschikking gegrond;
  • vernietigt de invorderingsbeschikking voor zover daarin is beslist dat eiser op
  • bepaalt dat eiser het lastbesluit eenmaal op 3 september 2020 heeft overtreden, stelt de verbeurde dwangsom op € 2.500,- vast en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de invorderingsbeschikking;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 266,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 2.374,- aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
14 juni 2024.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:41
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
Artikel 5:31d
Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:35
In afwijking van artikel 4:104, eerste lid, verjaart de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Indien op de dag waarop de rechtsvordering verjaart, bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat of aanhangig is tegen de last onder dwangsom, wordt de verjaringstermijn verlengd tot onherroepelijk op het bezwaar, beroep of hoger beroep is beslist.
Artikel 5:39
Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep tegen de beschikking tot invordering echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.
Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verzoek om voorlopige voorziening.
Artikel 6:6
Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit waartegen alleen door een of meer bepaalde belanghebbenden administratief beroep kon worden ingesteld, vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn ongebruikt is verstreken.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit, inhoudende de goedkeuring van dat besluit, op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
Artikel 6:9
Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Algemene plaatselijke verordening Dordrecht
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen
Het is verboden op een openbare plaats enig voorwerp of middel te vervoeren of voorhanden te hebben, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw, winkel of erf te verschaffen, op onrechtmatige wijze sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
Het is verboden op een openbare plaats een voorwerp, dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van (winkel)diefstal te vergemakkelijken, te vervoeren of voorhanden te hebben.
Het in het eerste en tweede lid bepaalde is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in het betreffende lid bedoelde voorwerpen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de daar bedoelde handelingen.