ECLI:NL:RBROT:2024:5578

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
10775184
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking inzake betaling van uitkeringen en transitievergoeding na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 mei 2024 een eindbeschikking gedaan in een geschil tussen [persoon A], een ex-werknemer, en [bedrijf B], haar voormalige werkgever. [persoon A] was in dienst bij [bedrijf B] en was vanaf 6 oktober 2022 ziek vanwege haar zwangerschap. Na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof bleef zij ziek tot het einde van haar dienstverband op 1 augustus 2023. De kantonrechter had eerder in een tussenbeschikking van 12 februari 2024 al enkele geschilpunten beoordeeld, maar de vraag of [persoon A] correct was uitbetaald, bleef onduidelijk. De kantonrechter had [bedrijf B] opgedragen om uitkeringsspecificaties van het UWV te overleggen, wat leidde tot de huidige beschikking.

Uit de overgelegde specificaties bleek dat [bedrijf B] in totaal € 53.345,97 bruto aan uitkeringen van het UWV had ontvangen voor [persoon A], maar dat er een bedrag van € 15.099,54 was ingehouden. De kantonrechter oordeelde dat deze inhouding niet gerechtvaardigd was en dat [bedrijf B] [persoon A] € 6.537,46 netto moest betalen, naast een transitievergoeding van € 5.911,86. De kantonrechter wees ook de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW af, maar kende wel wettelijke rente toe vanaf 2 november 2023. De proceskosten werden aan de zijde van [persoon A] begroot op € 1.307,-, die [bedrijf B] moest betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [bedrijf B] onmiddellijk moet voldoen aan de betalingsverplichtingen, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het uitbetalen van uitkeringen en de noodzaak om transparant te zijn in de communicatie over loon en uitkeringen, vooral in situaties van ziekte en zwangerschap.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10775184 VZ VERZ 23-9613
datum uitspraak: 23 mei 2024
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: Waddinxveen,
verzoekster,
verweerster in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A.D.J. van Ruyven,
tegen
[bedrijf B],
vestigingsplaats: Arnhem,
verweerster,
verzoekster in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D.M.F. Snelder.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [bedrijf B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de tussenbeschikking van 12 februari 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van 11 maart 2024 van [bedrijf B] , met bijlagen;
  • de brief van 23 april 2024 van [persoon A] .

2.De verdere beoordeling

Korte samenvatting van de zaak tot nu toe
2.1.
[persoon A] was bij [bedrijf B] in dienst. Vanaf 6 oktober 2022 was [persoon A] ziek vanwege haar zwangerschap. Ook na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof was [persoon A] tot het einde van het dienstverband op 1 augustus 2023 ziek als gevolg van haar zwangerschap. Een aantal geschilpunten over de afwikkeling van het dienstverband heeft de kantonrechter in de tussenbeschikking van 12 februari 2024 al beoordeeld. De vraag of [persoon A] vanaf 6 oktober 2022 correct door [bedrijf B] is uitbetaald, kon nog niet beantwoord worden. In de tussenbeschikking heeft de kantonrechter daarom bepaald dat [bedrijf B] de uitkeringsspecificaties van het UWV en de met het UWV gevoerde correspondentie over de uitbetaling van het bedrag van € 8.652,08 moet overleggen. Dat heeft [bedrijf B] gedaan, samen met een toelichting van haar accountant, en [persoon A] heeft daarop gereageerd.
[bedrijf B] moet € 6.537,46 netto aan [persoon A] betalen
2.2.
Uit de uitkeringsspecificaties van het UWV die [bedrijf B] heeft overgelegd, volgt dat zij in de periode van 6 oktober 2022 tot 1 augustus 2023 een bedrag van € 53.345,97 bruto van het UWV heeft ontvangen aan uitkeringen voor [persoon A] op grond van de Ziektewet en de Wazo. Uit de loonstroken die [persoon A] over die periode heeft overgelegd, blijkt ook dat [bedrijf B] in totaal een bedrag € 53.345,97 bruto aan [persoon A] heeft uitgekeerd. Dat klopt dus. Een belangrijke kanttekening daarbij is dat [bedrijf B] op het netto-equivalent van € 53.345,97 nog een bedrag van € 15.099,54 heeft ingehouden.
2.3.
Uit het verweerschrift en de toelichting tijdens de zitting van 15 januari 2024 begrijpt de kantonrechter dat [bedrijf B] dit bedrag heeft ingehouden omdat zij te veel bonus aan [persoon A] zou hebben uitgekeerd. In de tussenbeschikking is al overwogen dat [bedrijf B] dat als goed werkgever niet mocht doen. Als de kantonrechter [bedrijf B] en haar accountant goed begrijpt, stelt zij nu de volgende, geheel andere, reden voor de inhoudingen op de uitkering. [persoon A] ontving vanaf oktober 2022 vanwege fiscale redenen twee loonstroken. Op de ene loonstrook staat het bedrag van de uitkering van het UWV (productie 8 bij het verzoekschrift). Op de andere loonstrook staat het standaard maandsalaris, waarvan de uitkering van het UWV wordt afgetrokken (productie 14 van [bedrijf B] ). Omdat de uitkering van het UWV hoger is dan het maandsalaris van [persoon A] , komt de tweede loonstrook uit op een negatief saldo. Om dat negatieve saldo weg te werken, is gewerkt met een inhouding voorschot op de uitkering enerzijds en een uitbetaling voorschot op het salaris anderzijds. Dat is volgens de accountant slechts een “creatieve beeldverwerking” om de juiste bedragen op de juiste strook te zetten.
2.4.
Onduidelijk is waarom [bedrijf B] in het verweerschrift en tijdens de zitting een andere verklaring heeft gegeven voor de inhoudingen op de uitkering en pas nu met de verklaring zoals gegeven door haar accountant komt. De kantonrechter is het met [persoon A] eens dat de toelichting van de accountant weinig duidelijkheid geeft en eerder voor nog meer verwarring zorgt. Daar komt bij dat [bedrijf B] op geen enkele manier heeft toegelicht waarom zij pas onder druk van het UWV is overgegaan tot het doen van een nabetaling van € 8.562,08 netto. Het UWV heeft [bedrijf B] namelijk op 11 oktober 2023 een formulier gestuurd waarop staat dat [bedrijf B] de mogelijkheid krijgt om het restant van de uitkering over te maken aan [persoon A] , en als zij dat niet doet, de uitkering met terugwerkende kracht wordt afgewezen. Het heeft er in ieder geval dus alle schijn van dat [bedrijf B] in eerste instantie heeft geprobeerd om een gedeelte van de uitkering van [persoon A] onder zich te houden.
2.5.
De accountant van [bedrijf B] stelt dat [persoon A] in totaal € 19.826,16 bruto te weinig aan uitkering heeft ontvangen, wat zou overeenkomen met € 8.562,08 netto (de nabetaling van 23 oktober 2023). Daarin kan de kantonrechter [bedrijf B] niet volgen. Uit de loonstroken van productie 8 blijkt namelijk dat zij (ten onrechte) een bedrag van € 15.099,54 netto heeft ingehouden op de uitkering van het UWV. Dat bedrag moet [bedrijf B] dus ook netto terugbetalen aan [persoon A] . Daarop strekt de reeds gedane nabetaling van € 8.562,08 netto in mindering. Daarom wordt [bedrijf B] veroordeeld om aan [persoon A] € 6.537,46 netto te betalen.
2.6.
De wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW vanwege het te laat betalen van dit bedrag is [bedrijf B] niet verschuldigd. Het bedrag is namelijk geen loon dat [bedrijf B] moet betalen, maar een uitkering op grond van de Ziektewet en de Wazo. De wettelijke rente wordt wel toegewezen met ingang van 2 november 2023, zoals door [persoon A] verzocht.
De overige verzoeken
2.7.
[bedrijf B] wordt veroordeeld om de transitievergoeding aan [persoon A] te betalen (r.o. 2.12 van de tussenbeschikking). De overige verzoeken van [persoon A] en het tegenverzoek van [bedrijf B] worden afgewezen gelet op wat de kantonrechter in de tussenbeschikking daarover heeft beslist.
[bedrijf B] moet de proceskosten betalen
2.8.
[bedrijf B] moet de proceskosten betalen, omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 289 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [persoon A] op € 86,-aan griffierecht, € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.307,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als deze beschikking wordt betekend.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.9.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [bedrijf B] om aan [persoon A] te betalen € 6.537,46 netto met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 2 november 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [bedrijf B] om aan [persoon A] te betalen € 5.911,86 bruto aan transitievergoeding;
3.3.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op € 1.307,-;
3.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
49039