ECLI:NL:RBROT:2024:5342
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van de VOG-aanvraag van een wijkraadslid door de minister voor Rechtsbescherming
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd voor de functie van wijkraadslid, en de minister voor Rechtsbescherming. De minister had de aanvraag op 9 januari 2024 afgewezen, en dit besluit bleef in stand na het bezwaar van de eiser. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat de eiser mogelijk voor een voldongen feit zou komen te staan als de zaak niet snel werd behandeld. De voorzieningenrechter besloot daarom om ook het beroep van de eiser tegen de afwijzing van de VOG-aanvraag inhoudelijk te behandelen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister in redelijkheid de VOG-aanvraag van de eiser had kunnen afwijzen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser in het verleden was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister terecht had overwogen dat de justitiële gegevens van de eiser relevant waren voor de beoordeling van de VOG-aanvraag, en dat de terugkijktermijn van tien jaar van toepassing was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg en geen VOG kon verkrijgen.
De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de samenleving bij de afgifte van VOG's, vooral voor functies met hoge integriteitseisen zoals die van een wijkraadslid. De voorzieningenrechter volgde de minister in zijn standpunt dat het risico voor de samenleving te groot was om een VOG af te geven aan iemand met een recente veroordeling voor ernstige strafbare feiten.