ECLI:NL:RBROT:2024:5342

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
ROT 24/4680 en ROT 24/4681
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de VOG-aanvraag van een wijkraadslid door de minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had aangevraagd voor de functie van wijkraadslid, en de minister voor Rechtsbescherming. De minister had de aanvraag op 9 januari 2024 afgewezen, en dit besluit bleef in stand na het bezwaar van de eiser. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat de eiser mogelijk voor een voldongen feit zou komen te staan als de zaak niet snel werd behandeld. De voorzieningenrechter besloot daarom om ook het beroep van de eiser tegen de afwijzing van de VOG-aanvraag inhoudelijk te behandelen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister in redelijkheid de VOG-aanvraag van de eiser had kunnen afwijzen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de eiser in het verleden was veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister terecht had overwogen dat de justitiële gegevens van de eiser relevant waren voor de beoordeling van de VOG-aanvraag, en dat de terugkijktermijn van tien jaar van toepassing was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen gelijk kreeg en geen VOG kon verkrijgen.

De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de samenleving bij de afgifte van VOG's, vooral voor functies met hoge integriteitseisen zoals die van een wijkraadslid. De voorzieningenrechter volgde de minister in zijn standpunt dat het risico voor de samenleving te groot was om een VOG af te geven aan iemand met een recente veroordeling voor ernstige strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 24/4680 en ROT 24/4681

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: [naam]),
en

de minister voor Rechtsbescherming, de minister

(gemachtigde: mr. J. den Ouden).

Inleiding

1.1.
Met het primaire besluit van 9 januari 2024 heeft de minister de aanvraag van eiser voor een VOG [1] afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 april 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Eiser heeft daarnaast de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat het in deze zaak om?
2. Eiser heeft op 18 oktober 2023 een VOG aangevraagd voor de functie van wijkraadslid bij de gemeente Rotterdam. Op 20 november 2023 heeft de minister het voornemen geuit om de aanvraag van eiser af te wijzen. Eiser heeft vervolgens op 15 december 2023 een zienswijze ingebracht, waarna de minister het primaire besluit heeft genomen. In het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Volgens de minister is sprake van een risico voor de samenleving, omdat eiser in aanraking is geweest met justitie. Eiser is op 22 januari 2020 veroordeeld wegens oplichting, meerdere malen gepleegd, poging tot oplichting, meerdere malen gepleegd, valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd en het doen van valse aangifte, wetende dat het strafbare feit niet gepleegd is.
Spoedeisend belang
3. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift.
4. Eiser voert aan dat het spoedeisend belang is gelegen in de omstandigheid dat de wijkraad van de gemeente Rotterdam (bij monde van de Kiescommissie) heeft ingestemd met het afwachten van de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser een spoedeisend belang heeft bij het verzoek. Gelet op het dossier en de toelichting tijdens de zitting acht de voorzieningenrechter de kans groot dat eiser voor een voldongen feit zou komen te staan als dit verzoek nu niet wordt behandeld. Zonder VOG kan eiser niet worden benoemd als wijkraadslid en in dat geval gaat ‘zijn’ plek naar iemand anders in de wijkraad. In dit specifieke geval heeft de wijkraad laten weten de uitspraak op het verzoek op voorlopige voorziening nog af te wachten en volgens de gemachtigde van eiser is de kans niet groot dat zij nog langer zou willen wachten. Nu sprake is van een spoedeisend belang, bestaat aanleiding om de zaak inhoudelijk te behandelen.
Wat vindt de voorzieningenrechter van deze zaak?
6. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, beslist zij ook op het beroep van eiser tegen het bestreden besluit. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
7. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Voor de relevante wet- en regelgeving verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage bij deze uitspraak.
8. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte het screeningsprofiel “politieke ambtsdragers” bij de beoordeling heeft gebruikt. De gemeente Rotterdam heeft niet zelfstandig maar na overleg met de minister gekozen voor dit profiel. Eiser betoogt in dat verband nog dat voor een gemeenteraadslid geen VOG-vereiste geldt en dat de verplichting om een VOG over te leggen bij de volgende verkiezingen (in 2026) vervalt, terwijl een wijkraadslid dan ook meer bevoegdheden krijgt. Een onderzoek naar zijn gedrag is daarom niet noodzakelijk ter bescherming van de samenleving.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de toepassing van het genoemde screeningsprofiel niet evident onjuist is. Het screeningsprofiel wordt gekozen door de instantie die de VOG verlangt, in dit geval is dat de gemeente Rotterdam. Voorafgaand aan deze keuze kan weliswaar contact worden opgenomen met het klantcontactcentrum van de minister voor advies hierover, het is en blijft echter de bevoegdheid van een organisatie zelf om voor een bepaalde functie een VOG op basis van een bepaald screeningsprofiel te verlangen. De omstandigheid dat voor de volgende verkiezingen in 2026 geen VOG meer vereist is, verandert het gegeven dat ten tijde van de aanvraag (op 18 oktober 2023) een VOG was vereist niet. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat een gemeenteraadslid geen VOG hoeft over te leggen. De minister heeft naar aanleiding van de ingediende VOG-aanvraag dan ook onderzoek moeten verrichten naar het gedrag van eiser op basis van het genoemde screeningsprofiel. Ook de overige wijkraadsleden zijn beoordeeld aan de hand van dit screeningsprofiel. Het was, zo blijkt uit e-mailcorrespondentie tussen eiser en de wijkraad, ook een nadrukkelijke keuze van de wijkraad om een gelijk speelveld te houden voor kandidaten die de VOG-procedure doorlopen. De minister was niet gehouden om te onderzoeken of de gemeente Rotterdam wellicht had moeten afwijken van het eigen gekozen screeningsprofiel.
10. Eiser voert verder aan dat hij weliswaar in de bij het screeningsprofiel behorende terugkijktermijn van 10 jaar is veroordeeld voor feiten die verband houden met “geld”, toch ziet hij niet in hoe hij als wijkraadslid zijn positie zou kunnen misbruiken om zichzelf beter te maken. Een wijkraadslid heeft geen financiële bevoegdheden. In het geval van eiser zijn alle strafbare feiten gezamenlijk afgedaan en is geen sprake van recidive. Verder blijkt uit verschillende overgelegde verklaringen dat eiser goed functioneert (in zijn werk en bij nevenactiviteiten). Weliswaar is aan eiser de maximale taakstraf opgelegd, toch dient de minister ook de omstandigheden waaronder de straf is opgelegd mee te wegen. Zo is geen gevangenisstraf opgelegd. Eiser meent dan ook dat te weinig rekening is gehouden met de positieve ontwikkelingen die hij heeft doorgemaakt. Voor wat betreft de Beleidsregels VOG-NP-RP 2024 voert eiser aan dat slechts naar het verleden van de aanvrager wordt gekeken, terwijl ook naar de toekomst zou moeten worden gekeken. Eiser is niet meer in aanraking gekomen met justitie. Eiser heeft een groot belang bij verkrijging van een VOG, nu hij als wijkraadslid is gekozen. De minister had moeten afwijken van de terugkijktermijn van 10 jaren.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dat wat eiser naar voren heeft gebracht niet leiden tot de conclusie dat de minister de justitiële gegevens betreffende eiser niet had mogen betrekken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Bij deze beoordeling wordt geen onderscheid gemaakt tussen strafbare feiten die in de privé- of in de zakelijke sfeer zijn gepleegd. De werkzaamheden van een wijkraadslid maken dit ook niet anders. Daar komt bij dat uit de e-mailwisseling van eiser met de wijkraad blijkt dat de wijkraad weliswaar als geheel besluit maar dat door individuen wel degelijk invloed uitgeoefend kan worden. De minister heeft terecht overwogen dat het in dit geval dus gaat om justitiële gegevens die relevant zijn voor deze VOG-aanvraag. De minister mocht zich verder in redelijkheid op het standpunt stellen dat, gelet op het gehanteerde screeningsprofiel voor deze VOG-aanvraag, de terugkijktermijn van 10 jaren van toepassing is en dat geen aanleiding bestaat om hiervan af te wijken. Hierbij heeft de minister dan ook mogen betrekken dat eiser te recent in aanraking is geweest met justitie, waardoor het risico voor de samenleving te groot is om een VOG af te geven. Eiser is immers op 22 januari 2020 veroordeeld en dat valt binnen de geldende terugkijktermijn van tien jaar. Er is dan ook geen sprake van een tijdsverloop dat in het voordeel van eiser kan worden meegewogen. Daar komt bij dat eiser is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten. De omstandigheid dat aan eiser geen gevangenisstraf is opgelegd omdat hij, zo blijkt uit het vonnis, onder meer zijn lidmaatschap van de gemeenteraad heeft moeten beëindigen, volop in de belangstelling van de media heeft gestaan en zijn verantwoordelijkheid niet uit de weg is gegaan, betekent niet dat dan alsnog een VOG moet worden afgegeven. De minister heeft in dit geval het belang van de samenleving zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij het verkrijgen van een VOG. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister daarbij kunnen overwegen dat de door eiser overgelegde verklaringen (nog) niet maken dat deze belangenafweging anders zou moeten uitvallen. Verder heeft de minister alle voor de beoordeling relevante informatie opgevraagd bij het Openbaar Ministerie en kennis genomen van het afloopbericht van de reclassering. De voorzieningenrechter volgt de minister dan ook in het standpunt dat hij geen aanleiding zag om bij deze instanties nadere informatie over eiser op te vragen en dat hij hiertoe ook niet gehouden was. Tot slot is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het bestreden besluit onevenredig nadelige gevolgen heeft voor eiser.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover het gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover het gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wet- en regelgeving

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg)
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon betrekt Onze Minister mede in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten op naam van de rechtspersoon en van ieder van de bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen.
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel e, geen mededeling kan worden gedaan aan de eiser, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18.
2. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan Onze Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon kennis nemen van op de betrokkenen, bedoeld in artikel 35, betrekking hebbende justitiële gegevens, politiegegevens, als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, alsmede gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet controle op rechtspersonen. De uitzondering, bedoeld in het eerste lid, is van toepassing.
3. Voorzover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is, kan Onze Minister inlichtingen omtrent betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
4. De justitiële gegevens en de politiegegevens die zijn verstrekt worden niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt.

Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Bjsg)

Artikel 7

1. Voorzover van toepassing worden als justitiële gegevens als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 9 aangemerkt:
a. alle beslissingen die door het openbaar ministerie of de rechter zijn genomen, met uitzondering van:
1°. de beslissing tot niet vervolgen omdat de betrokken persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt;
2°. de beslissing tot niet vervolgen na vaststelling van een rechtmatige geweldsaanwending van een ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren;
(…)

Beleidsregels VOG-NP-RP 2024

Paragraaf 3.1. De beoordeling van een aanvraag voor een VOG
Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn justitiële gegevens
De terugkijktermijn bakent de periode af waarbinnen de justitiële gegevens zijn gelegen die in beginsel de basis vormen voor de beoordeling van een VOG-aanvraag. Daarom is het van belang vast te stellen over welke periode wordt teruggekeken en welke uitgangspunten worden gehanteerd voor het bepalen van de terugkijktermijn.
Ten aanzien van de periode waarover wordt teruggekeken, wordt onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt. In hoeverre dit het geval is, is afhankelijk van de aard van het strafbare feit, het doel van de aanvraag en eventueel de relatie daartussen. Ook de duur van een opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel bepaalt de lengte van de terugkijktermijn.
(…)
Terugkijktermijn in duur beperkt
Als uitgangspunt geldt dat de duur van de terugkijkperiode in beginsel vier jaren betreft. Hierop geldt een aantal uitzonderingen. In de volgende gevallen geldt een uitzondering:
a. Functie met hoge integriteitseisen
In het geval dat sprake is van een functie waarin grote verantwoordelijkheden worden gedragen en/of men verstrekkende bevoegdheden heeft, kunnen de gevolgen voor de samenleving zeer ingrijpend zijn indien deze verantwoordelijkheden en/of bevoegdheden oneigenlijk worden gebruikt. Daarom worden in dergelijke gevallen hoge integriteitseisen gesteld, waardoor het noodzakelijk is om langer dan vier jaren terug te kijken. De periode waarover wordt teruggekeken is tien jaren. Omdat voor de VOG politiegegevens ook geldt dat sprake is van een functie met hoge integriteitseisen geldt de terugkijktermijn van tien jaren ook voor justitiële gegevens die worden opgevraagd voor de VOG politiegegevens. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken door in samenspraak met de betreffende branche een langere termijn vast te stellen. In dat geval geldt de daar genoemde termijn. Op de website (Externe link:www.justis.nl) staat een volledig en actueel overzicht van de functies met hoge integriteitseisen waarvoor een afwijkende terugkijktermijn geldt.
b. Afwijkende termijn in bijzondere wet of regeling/duur vergunning.
Indien in een bijzondere wet of regeling een afwijkende termijn is vermeld, dan zoekt het COVOG voor wat betreft de duur van de terugkijktermijn aansluiting bij de in de desbetreffende bijzondere wet of regeling genoemde termijn. Indien de aanvraag samenhangt met de duur van een vergunning is de termijn gelijk aan de duur van de vergunning. Op de website (Externe link:www.justis.nl) staat een volledig en actueel overzicht van de afwijkende terugkijktermijnen die aansluiten bij een bijzondere wet of regeling/duur vergunning.
(…)
Paragraaf 3.1.3. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
(…)
Paragraaf 3.1.4. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.1.4.1.) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpt toetsingskader van paragraaf 3.1.4.2. of paragraaf 3.1.4.3. van toepassing is (zie paragraven 3.1.4.2 en 3.1.4.3).
(…)
Paragraaf 3.1.4.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
− de afdoening van de strafzaak;
− het tijdsverloop;
− de hoeveelheid antecedenten.

Voetnoten

1.Verklaring omtrent het gedrag