In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een beklagprocedure ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen beslag gelegd door het Europees Openbaar Ministerie (EOM). De klager, geboren in Zwitserland en momenteel gedetineerd in Italië, is verdacht van grootschalige intracommunautaire BTW-fraude, die de financiële belangen van de Europese Unie aanzienlijk schaadt. Het EOM heeft op basis van een grensoverschrijdende onderzoeksmaatregel beslag gelegd op goederen van de klager in Nederland. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard, waarbij zij zich beperkte tot de toetsing van de tenuitvoerlegging van de maatregel en niet de rechtmatigheid van het beslag zelf. De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsgrond was voor de door de klager verzochte toetsing van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien deze toetsing voorbehouden is aan de rechterlijke autoriteit in Italië. De rechtbank concludeerde dat de openbaar aanklager in Italië zelfstandig bevoegd is om de doorzoeking en inbeslagneming te bevelen, zonder dat hiervoor een rechterlijke machtiging vereist is. De klager kan zijn verweer tegen de rechtmatigheid van het beslag in de strafzaak in Italië voeren. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en er staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad.