ECLI:NL:RBROT:2024:5312

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
10-041347-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens poging doodslag en het voorhanden hebben van een opvouwbaar mes met verworpen noodweer(exces)- en overmachtverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een opvouwbaar mes. De feiten vonden plaats op 4 februari 2024 te Schiedam, waar de verdachte tijdens een confrontatie met het slachtoffer, [slachtoffer], met een mes in diens borst stak. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde met de intentie om het leven van het slachtoffer te beroven, maar dat de uitvoering van dit misdrijf niet was voltooid. De rechtbank verwierp het verweer van noodweer en noodweerexces, omdat de reactie van de verdachte niet in verhouding stond tot de aanranding door het slachtoffer. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 11 maanden en 12 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 100 uren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
Parketnummer: 10-041347-24
Datum zitting: 16 mei 2024
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren in [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1], ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres], raadsvrouw S. Kegreisz, advocaat te Rotterdam.
Officier van justitie: C. Brandwijk

Beschuldiging

De verdachte wordt beschuldigd van het steken met een mes in het lichaam van het slachtoffer en het strafbaar dragen van het gebruikte mes. De volledige tenlastelegging houdt in dat de verdachte:
1.
primair
op of omstreeks 4 februari 2024 te Schiedam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken, waarbij die [slachtoffer] in zijn borst en/of lever, althans het lichaam is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
subsidiair
op of omstreeks 4 februari 2024 te Schiedam, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekwond in de borst en/of lever, althans het lichaam, heeft toegebracht door meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] te steken, waarbij die [slachtoffer] in zijn borst en/of lever, althans het lichaam is geraakt.
2.
op of omstreeks 4 februari 2024 te Schiedam, een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een opvouwbaar mes zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en/of de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen en/of te dreigen heeft gedragen.

Bewijs

Vordering officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden.
Oordeel rechtbank
Bewezenverklaring
Bewezen is dat de verdachte:
1.
primair
op 4 februari 2024 te Schiedam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] heeft gestoken, waarbij die [slachtoffer] in zijn borst en lever is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
op 4 februari 2024 te Schiedam, een wapen van categorie IV, onder 7, zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, te weten een opvouwbaar mes zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen heeft gedragen.
Bewijsmotivering
De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de hieronder opgenomen bewijsmiddelen.
Die bewijsmiddelen zijn ook de basis voor de hieronder opgenomen vaststellingen, overwegingen en conclusies die bij de bewezenverklaring zijn betrokken.
Bewijsmiddelen
1. De verklaring van de verdachte ter zitting 16 mei 2024
Ik was op 4 februari 2024 aan het Lisztplein in Schiedam. Ik heb toen het zakmes gepakt.
2. Onderzoek van de politie, verklaring van [slachtoffer] [1]
Op 4 februari 2024 liep ik over het Lisztplein in Schiedam. Hierop zag ik een man staan. Ik zag dat die man in zijn rechterhand een mes vasthad. Met dat mes maakte hij een stekende beweging naar mijn bovenlijf. Op dat moment keek ik naar beneden, naar mijn borst en zag dat het bloed lekte
3. De FARR-verklaring van 16 februari 2024
Informatie ontvangen van de Spoedeisende Hulp van het Erasmus MC, Rotterdam, over behandeling daar op 04-02-2024 van [slachtoffer].
Op de CT-scan van de borst en buik werd, ter hoogte van de steekverwonding, aan de voorzijde van de lever een actieve bloeding gezien met vocht en lucht in de buik. Er werd onder de tepel aan de rechterzijde een verwonding gezien die volgens de arts geduid werd als steekverwonding. Zonder medische behandeling zou er sprake geweest zijn van potentieel levensbedreigend letsel.
4. Onderzoek van de politie [2]
Op 4 februari 2024 om 02.40 uur werd, kort na een steekpartij, verdachte
[verdachte] aangehouden. Tijdens de fouillering werd een opvouwbaar mes aangetroffen
welke ter waarheidsvinding in beslag werd genomen. Aan het mes bleek een op bloed
gelijkende opgedroogde vloeistof te zitten.
Het mes is zwart van kleur met oranje ingelegde accenten. In ingeklapte toestand heeft het mes een lengte van ongeveer 11,5 centimeters. Het mes kan zijdelings worden uitgeklapt en is vervaardigd uit staal. In opengevouwen toestand heeft het mes een afmeting van ongeveer 20 centimeters. Het lemmet heeft een maximale breedte van 2 centimeters. Het lemmet heeft één gescherpte snijkant. Het mes is een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie IV onder 7 van de Wet Wapens en Munitie.
Bewijsverweer
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte geen opzet had op de dood. Toen de verdachte door het slachtoffer zou worden geslagen, is hij in elkaar gedoken met het mes voor zich in zijn hand. Kennelijk is het slachtoffer in zijn slaande beweging in het mes ‘gelopen’.
Oordeel rechtbank
De verdachte had een mes in zijn hand en maakte - terwijl hij lijf aan lijf met de aangever stond - een stekende beweging richting de borstkas. De aangever is toen in zijn borst geraakt. De aangever is dus niet gewond geraakt doordat hij in verdachtes mes liep. Door zo te handelen heeft de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de aangever dodelijk letsel zou toebrengen.
De rechtbank verwerpt het verweer.

Verboden gedragingen en strafbaarheid

Kwalificatie
poging tot doodslag
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
Noodweer en noodweerexces
Standpunt verdediging
De verdachte heeft meerdere klappen van het slachtoffer kregen. Dit was een ogenblikkelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Het pakken van het mes en het vervolgens ineen duiken van de verdachte met het mes in de hand, waren proportionele en subsidiaire verdedigingshandelingen. De verdachte zag geen andere uitweg. Mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat hij is doorgeslagen in zijn verdediging, dan was er sprake van noodweerexces. Door de klap(pen), het omsingeld zijn door een groep in combinatie met de posttraumatische-stressstoornis (PTSS) van de verdachte was hij zo angstig dat hij op deze manier heeft gehandeld.
Oordeel rechtbank
Bij de beoordeling van een beroep op noodweer is in de eerste plaats van belang dat aannemelijk wordt dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed. De gedraging moet ook geboden zijn door de noodzakelijke verdediging tegen de aanranding. Daaraan is niet voldaan als de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken.
Van zo een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding is hier sprake geweest. De aangever heeft verdachte namelijk in het gezicht geslagen. De verdachte stond op dat moment in een portiek tussen een groep mensen en was in gezelschap van zijn nichtje. Daarmee had de verdachte onvoldoende mogelijkheid om zich aan de aan de aanval te kunnen onttrekken. Een noodweersituatie, waarin de verdachte zich mocht verdedigen tegen aangever, is hiermee aannemelijk geworden.
De gekozen wijze van verdediging door de verdachte staat alleen niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding door de aangever. Het steken met een mes in de borst is een disproportionele reactie op het slaan door de aangever met de blote hand in het gezicht. De verdachte heeft dus de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Hoewel sprake was van een noodweersituatie, zal bij die stand van zaken het noodweerverweer worden verworpen.
Noodweerexces
De verdachte heeft de grenzen van de noodzakelijke verdediging dus overschreden. Daarom zal vervolgens moeten worden bezien of die overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding was veroorzaakt. Om de conclusie te kunnen trekken moet aannemelijk worden dat een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. In dit verband kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De rechtbank gaat ervan uit dat de situatie beangstigend is geweest voor de verdachte, maar stelt ook vast dat de mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging aanzienlijk was. Tegen die achtergrond is op zichzelf wel aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte mede een gevolg kan zijn geweest van een door de klap van de aangever veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. De rechtbank is echter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze aanranding van doorslaggevend belang is geweest.
De verdachte was op het moment van zijn handelen al bekend met een posttraumatische stoornis (PTSS), die naar zijn zeggen is ontstaan door een geweldsincident met een groep waarbij hij slachtoffer was. De verdachte heeft verklaard dat zijn PTSS met name een rol speelt wanneer hij wordt geconfronteerd met groepen, zoals die bewuste dag het geval is geweest. Bovendien heeft volgens rapporterende psycholoog ook onder meer de aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD) van de verdachte en zijn alcoholgebruik die avond zijn handelen beïnvloed, zoals hierna uitgebreider wordt besproken. Daarmee wordt aannemelijk dat het handelen van de verdachte in de kern het gevolg is geweest van zijn stoornissen en alcoholgebruik en niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de klap veroorzaakte gemoedsbeweging.
Conclusie
De verdachte heeft door de aangever met het mes te steken de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Dit is niet gebeurd als gevolg van een hevige gemoedstoestand die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding door de aangever. Dit maakt dat ook het noodweerexcesverweer wordt verworpen.
Overmacht
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft meer subsidiair een beroep gedaan op verontschuldigende overmacht; de aanranding door de aangever in combinatie met de PTSS deed in de verdachte de drang ontstaan om zich tegen zijn aanvaller te keren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw verwezen naar het rapport van de psycholoog, die deze stoornis bij de verdachte geconstateerd heeft en hoogstwaarschijnlijk acht dat de aanranding indringende herinneringen aan het eerdere trauma opriep.
Oordeel rechtbank
Voor het aannemen van overmachtige drang in de zin van de wet moet worden vastgesteld dat de oorzaak daarvan buiten de persoon van de dader gelegen is. Daarvan was in het geval van de verdachte - zoals volgt uit hetgeen hiervoor overwogen is over het ontstaan van de hevige gemoedsbeweging - geen sprake. Het beroep op overmacht wordt daarom verworpen.
Strafbaarheid feit en verdachte
De feiten en de verdachte zijn strafbaar.

Straf

Vordering officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 23 maanden en 12 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en oplegging van de bijzondere voorwaarden, alsook een taakstraf voor de duur van 100 uur subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis.
Oordeel rechtbank
Gepleegde feiten
De verdachte heeft het slachtoffer tijdens een confrontatie met het een mes in de borst gestoken, waarbij ook de lever geraakt is. Dit is een zeer ernstig feit, dat heeft geleid tot ernstig letsel dat zonder medisch ingrijpen tot het overlijden het slachtoffer tot gevolg zou kunnen hebben gehad. Niet alleen heeft het slachtoffer aan het steekincident ontsierende littekens overgehouden, maar hij heeft ook psychisch letsel opgelopen waar hij dagelijks nog last van heeft.
Hoewel er geen sprake was van noodweer(exces) of overmacht weegt de rechtbank wel mee dat de verdachte bij een eerdere vergelijkbare situatie een trauma heeft opgelopen en dat de steekpartij mede ontstond door een aanvallende actie van het slachtoffer, die de verdachte uit het niets een klap gaf.
Persoon verdachte
Uit het strafblad van 9 april 2024 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Zijn strafblad leidt dus niet tot strafverhoging.
De klinisch psycholoog [naam] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 10 april 2024. Dit rapport houdt – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende in. De verdachte lijdt aan PTSS en ADHD. Ook is sprake van een stoornis in alcoholgebruik, licht en in remissie. Verder is er sprake van een vermijdende en emotiegerichte coping. Door de slag in zijn gezicht is de verdachte hoogstwaarschijnlijk geconfronteerd met indringende herinneringen aan een eerder trauma. Hierdoor is hoogstwaarschijnlijk sprake geweest van een forse toename qua angst en spanning, die de verdachte, mede vanuit zijn inadequate copingstrategieën, onvoldoende wist te reguleren. Met het aanwezig geachte verband tussen de beschreven problematiek van de verdachte en het hem ten laste gelegde, wordt geadviseerd om de verdachte de hem de ten laste gelegde feiten in een verminderde mate toe te rekenen.
De voornaamste risicofactoren zijn de posttraumatische-stressstoornis en de inadequate copingstrategieën. Als voornaamste beschermende factoren staan daartegenover dat de verdachte een prosociaal, betrokken en ondersteunend netwerk heeft en duidelijk gemotiveerd is om zijn al gestarte behandeling bij Antes GGZ te continueren. Gelet op de beschreven psychische problematiek in combinatie met de geschetste doorwerking daarvan in het hem ten laste gelegde feit en het laag/matige herhalingsgevaar, is behandeling van de verdachte ter preventie geïndiceerd.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 24 april 2024. De reclassering adviseert een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden, te weten: een meldplicht, ambulante behandeling en een contact- en locatieverbod.
Straf
De ernst van de feiten rechtvaardigt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Net als de officier van justitie vindt de rechtbank dat de verdachte niet terug hoeft naar de gevangenis, mede gelet op de bijzondere aard van deze zaak en problematiek van de verdachte. Gelet daarop en mede gezien uitspraken in soortgelijke zaken komt de rechtbank tot een lagere straf dan de officier van justitie heeft geëist. De rechtbank vindt een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 11 maanden en 12 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend. Om de ernst van het feit te benadrukken wordt aan de verdachte daarnaast een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis opgelegd.
Aan het voorwaardelijke strafdeel verbindt de rechtbank de bijzondere voorwaarden zoals door de reclassering geadviseerd, met uitzondering van het locatieverbod, omdat het herhalingsgevaar als laag wordt ingeschat en oplegging van een locatieverbod niet proportioneel is. Door het tijdens de schorsing opgelegde locatieverbod heeft de verdachte immers zijn baan verloren en kon hij niet meer thuis woonachtig zijn en als mantelzorger optreden. Wel zal een contactverbod met het slachtoffer worden opgelegd. Het voorwaardelijke strafdeel en de bijzondere voorwaarden dient er toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank ziet aanleiding om de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden te bevelen, omdat bij de verdachte stoornissen zijn vastgesteld waaruit zijn strafbare handelen is voortgevloeid en hij is daarvoor nog niet behandeld. Daarom moet er ernstig rekening mee gehouden worden dat hij opnieuw misdrijven zal begaan die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.
Voor de overtreding van de Wet wapens en munitie zal gelet op de voorgaande straf niet nog een aparte straf of maatregel worden opgelegd. Voor die overtreding zal artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht worden toegepast.
Wettelijke voorschriften
Bij de strafoplegging is gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 62 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en 27 en 54 van de Wet wapens en munitie.

Benadeelde partij

Vordering
[benadeelde partij] heeft als benadeelde partij in verband met het feit € 240,- aan materiële schade en € 5.000,- aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 20,- (shirt). De immateriële schade zal mede gelet op schadevergoedingen in vergelijkbare zaken naar maatstaven van billijkheid worden vastgesteld op € 2.500,-, zodat de vordering tot dit bedrag zal worden toegewezen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering, omdat de stukken ter onderbouwing daarvan op dit moment ontbreken. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank wijst de wettelijke rente toe vanaf 4 februari 2024.
Nu de vordering van de benadeelde partij (deels) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zal maken.
Ook wordt de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opgelegd. Dit betekent dat de verdachte de schadevergoeding aan de Staat moet betalen, die dit bedrag vervolgens uitkeert aan de benadeelde partij.

Beslissingen

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf,
groot 11 (elf) maanden en 12 (twaalf) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde: de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
stelt als bijzondere voorwaarden:
Meldplicht bij reclassering
de veroordeelde meldt zich bij Reclassering Nederland. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Ambulante behandeling
de veroordeelde laat zich behandelen door forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zo veel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Contactverbod
de veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met het slachtoffer [slachtoffer], geboren op [geboortedatum 2] 2007 in [geboorteplaats 2], zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.

beveelt dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn;

bepaalt dat ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij], te betalen een bedrag van
€ 20,- (zegge: twintig euro), bestaande uit materiële schade voor de shirt en
€ 2.500,- (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro)aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij] te betalen
€ 2.520,-(hoofdsom,
zegge:
tweeduizend vijfhonderdtwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 2.520,-niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
35 (vijfendertig) dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
Dit vonnis is gewezen door J.H. Janssen, voorzitter,
F.A. Hut en M.M. Dolman, rechters,
in tegenwoordigheid van E.S. Roman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 30 mei 2024.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.[proces-verbaalnummer 1]
2.[proces-verbaalnummer 2]