ECLI:NL:RBROT:2024:5298

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
C/10/667600 / HA ZA 23-921
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale betalingsvordering tussen Nederlandse logistieke dienstverlener en Poolse wederpartij

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een bevoegdheidsincident tussen de Nederlandse besloten vennootschap Raillogix B.V. en de Poolse rechtspersoon CLIP Intermodal Sp. Z.O.O. Raillogix vordert betaling van openstaande facturen van CLIP, die zich heeft ingeschakeld voor logistieke dienstverlening rondom spoorvervoer. De rechtbank moet zich buigen over de vraag of zij internationaal bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, gezien de internationale context van de overeenkomst tussen partijen.

De rechtbank overweegt dat zowel COTIF-CIM als Brussel I bis-Vo van toepassing zijn op deze zaak. COTIF-CIM is een verdrag dat de internationale spoorwegvervoer regelt, terwijl Brussel I bis-Vo de bevoegdheid van rechters in EU-lidstaten regelt. De rechtbank concludeert dat, ongeacht de kwalificatie van de overeenkomst tussen partijen (als vervoers- of expeditieovereenkomst), zij bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Dit is gebaseerd op de woonplaats van Raillogix in Rotterdam, waar de werkzaamheden zijn verricht.

De rechtbank wijst de vorderingen van CLIP af en veroordeelt CLIP in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 787,00. De zaak wordt verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord op 10 juli 2024, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden. Dit vonnis is uitgesproken op 12 juni 2024 door mr. J.B. Smits.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/667600 / HA ZA 23-921
Vonnis in incident van 12 juni 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RAILLOGIX B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. A.A. Krips te Amsterdam,
tegen
de buitenlandse rechtspersoon
CLIP INTERMODAL SP. Z.O.O.,
gevestigd te Jasin, Polen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. B. Sujecki te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Raillogix en CLIP genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 augustus 2023;
  • de akte rectificatie dagvaarding tevens overlegging producties, met producties 1 tot en met 13;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties 14 tot en met 19;
  • de akte uitlaten van CLIP;
  • de antwoordakte uitlaten van Raillogix.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
Raillogix vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. CLIP gebiedt om binnen veertien dagen na het wijzen van vonnis aan
Raillogix de volgende bedragen te betalen:
  • i) € 94.033,-- in hoofdsom,
  • ii) € 7.356,-- als wettelijke rente sinds 31 oktober 2022, en
  • iii) € 10.000,-- in verband met de (juridische) kosten die Raillogix heeft moeten maken;
2. CLIP veroordeelt in de proceskosten;
3. CLIP veroordeelt in de nakosten indien betekening van het in dezen
te wijzen vonnis plaatsvindt en CLIP niet binnen veertien dagen na
aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van
toepassing inclusief BTW.
2.2.
Hieraan legt Raillogix, samengevat en voor zover in dit incident van belang, ten grondslag dat Raillogix zich onder meer toelegt op logistieke dienstverlening rondom het spoorvervoer en CLIP zich toelegt op logistieke dienstverlening in Europa, waaronder het goederenvervoer per spoor. Partijen werken al enige tijd samen. Op enig moment hebben zij een ‘raamwerkovereenkomt’ gesloten. In dat kader heeft CLIP Raillogix ingeschakeld als logistiek dienstverlener in verband met de opdracht die (de Poolse vestiging van) het Nederlandse bedrijf Schavemaker op haar beurt had verleend aan CLIP voor spoorvervoer van goederen van Katowice in Polen naar Moerdijk in Nederland en
vice versa. De (logistieke) dienstverlening door Raillogix aan CLIP is begonnen op 4 januari 2021, bij de eerste rit van [naam] in Polen naar Moerdijk. Partijen zijn een vrachtprijs van € 28.120,-- per rit overeengekomen. CLIP is op een gegeven moment opgehouden met betaling van openstaande facturen van Raillogix. Raillogix vordert in deze zaak betaling van die facturen.
2.3.
CLIP heeft in de hoofdzaak nog niet van antwoord gediend.

3.Het geschil in het incident

3.1.
CLIP vordert primair dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en subsidiair dat de rechtbank de volgende prejudiciële vraag stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie:
“Moet artikel 7 sub 1 onderdeel b Brussel Ibis-Vo aldus worden uitgelegd dat bij een
overeenkomst waarin partijen zijn overeengekomen dat de ene partij het vervoer van
de ene lidstaat naar de andere lidstaat en weer terug regelt (expeditieovereenkomst),
het gerecht in de lidstaat bevoegd is, waar zich zowel het vertrekpunt alsook het eindpunt
van de route bevindt? Of is ook het gerecht bevoegd, waar zich de tussenstop bevindt?”
Verder vordert CLIP veroordeling van Raillogix, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, in de proceskosten.
3.2.
Bij dagvaarding heeft Raillogix ter zake van de bevoegdheid van deze rechtbank onder meer aangevoerd dat zij is opgetreden als vervoerder, op basis van een vervoerovereenkomst (de hierboven in 2.2 genoemde ‘raamwerkovereenkomst’). Raillogix beroept zich in dat verband op het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer van 9 mei 1980 (‘Convention relative aux transports internationaux ferroviaires’) en het daarbij behorende “Aanhangsel B”, beide laatstelijk gewijzigd bij Protocol van 3 juni 1999) en verder te noemen “COTIF-CIM”. Waar in het navolgende wordt verwezen naar artikelen uit COTIF-CIM, worden bedoeld de artikelen van het hiervoor genoemde Aanhangsel B.
3.3.
In het incident heeft CLIP aangevoerd dat Raillogix is opgetreden als expediteur, op basis van een expeditieovereenkomst, en niet als vervoerder. Op expeditie is COTIF-CIM niet van toepassing en, voor zover de overeenkomst een vervoersovereenkomst zou zijn, zijn partijen de toepasselijkheid van COTIF-CIM niet overeengekomen. Bovendien is volgens CLIP, voor zover COTIF-CIM wel van toepassing zou zijn, de rechter in Polen bevoegd en niet de Nederlandse rechter.
3.4.
Raillogix voert verweer in het incident en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van CLIP in haar vorderingen, althans tot ontzegging van deze vorderingen aan CLIP, met veroordeling van CLIP in de proceskosten van het incident.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Hier is sprake van een internationale zaak, omdat CLIP haar woonplaats buiten Nederland heeft. De rechtbank moet daarom ambtshalve onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
4.2.
Beide partijen hebben hun woonplaats in een EU-lidstaat, zodat de bevoegdheid in beginsel op basis van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (verder “Brussel I bis-Vo”) moet worden bepaald.
4.3.
COTIF-CIM is echter een bijzonder verdrag in de zin van artikel 71 Brussel I bis-vo en gaat, indien wel van toepassing, dus voor op de bevoegdheidsregeling van Brussel I bis-vo zelf. Als COTIF-CIM daarentegen toepassing mist, moet de bevoegdheid alsnog worden bepaald conform de bevoegdheidsregels van Brussel I bis-vo.
4.4.
Dat COTIF-CIM niet van toepassing is op expeditie overeenkomsten is niet in geschil.
4.5.
CLIP heeft aangevoerd dat COTIF-CIM ook niet van toepassing is als de overeenkomst een vervoersovereenkomst is, omdat partijen de toepasselijkheid van COTIF-CIM niet zijn overeengekomen. Dat standpunt is onjuist. De bepalingen van COTIF-CIM zijn van dwingende aard (artikel 5 COTIF-CIM), met dien verstande dat in de rechtspraak wordt aangenomen dat partijen in afwijking van COTIF-CIM wel arbitrage overeen kunnen komen. Dat dat hier het geval zou zijn is echter gesteld noch gebleken. Dat het transport heeft plaatsgevonden binnen het geografische toepassingsgebied van COTIF-CIM is verder niet in geschil.
4.6.
Voor de beoordeling van de vraag of COTIF-CIM wel of niet van toepassing is, is dus uitsluitend doorslaggevend hoe de tussen partijen gesloten overeenkomst gekwalificeerd moet worden; als vervoersovereenkomst (COTIF-CIM dan wel van toepassing) of als expeditie-overeenkomst (COTIF-CIM dan niet van toepassing).
4.7.
Alvorens in te gaan op de kwalificatie van de overeenkomst overweegt de rechtbank echter het volgende.
Als COTIF-CIM wel van toepassing is.
4.8.
Artikel 46, § 1 COTIF-CIM luidt als volgt:
“De op deze Uniforme Regelen gegronde rechtsvorderingen kunnen worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de door de partijen in onderlinge overeenstemming aangewezen Lidstaten of bij de rechter van de Lidstaat op wiens grondgebied:
a. a) de verweerder zijn woonplaats of gewone verblijfplaats, zijn hoofdzetel of bijkantoor of vestiging waar de vervoerovereenkomst is gesloten heeft, of
b) de plaats gelegen is waar de goederen zijn aangenomen of waar de aflevering voorzien is.
Het instellen van een rechtsvordering bij een andere rechter is niet mogelijk.”
4.9.
CLIP erkent in randnummer 3.7 van haar incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid dat, als COTIF-CIM wel van toepassing is, (ook) de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is.
4.10.
Dat dat dan de rechtbank Zeeland-West-Brabant is, zoals CLIP stelt, is echter onjuist. Anders dan CLIP veronderstelt, wijst artikel 46 § 1 COTIF-CIM namelijk niet aan wélke rechter binnen een Lidstaat relatief bevoegd is; “
de rechter van de Lidstaat op wiens grondgebied: (…) b) de plaats gelegen is waar de goederen zijn aangenomen of waar de aflevering voorzien is” is immers niet hetzelfde als “de rechter van de plaats in de Lidstaat waar de goederen zijn aangenomen of waar de aflevering voorzien is”.
4.11.
Welke rechter relatief bevoegd is, zal dus moeten worden bepaald aan de hand van de nationale bevoegdheidsregels, in dit geval de artikelen 99 t/m 109 Rv. En, aangezien de artikelen 99 t/m 108 Rv voor het onderhavige geval geen relatief bevoegde rechter aanwijzen, geldt de restbevoegdheid van artikel 109 Rv: de rechter van de woonplaats van eiser. Raillogix is gevestigd in Rotterdam, zodat deze rechtbank bevoegd is, als COTIF-CIM wel van toepassing is.
Als COTIF-CIM niet van toepassing is.
4.12.
Als de overeenkomst tussen partijen een expeditie-overeenkomst is en geen vervoersovereenkomst, zodat COTIF-CIM niet van toepassing is, moet de internationale bevoegdheid, zoals hiervoor overwogen, alsnog worden vastgesteld op basis van Brussel I bis-vo.
4.13.
Een exclusieve bevoegdheid (artikel 24 Brussel I bis-Vo) of een forumkeuze (artikel 25 Brussel I bis-Vo) is gesteld noch gebleken.
4.14.
De werkzaamheden van een expediteur zijn diensten in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, tweede gedachtestreepje Brussel I bis-Vo, zodat de internationale bevoegdheid in dit geval op basis van dat artikel bepaald moet worden.
4.15.
Expediteurswerkzaamheden kunnen naar hun aard op kantoor worden verricht. Raillogix heeft bij antwoord in het incident ook gesteld dat zij haar werkzaamheden in het kader van de overeenkomst op haar kantoor heeft verricht. CLIP heeft dit niet weersproken en geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop duiden dat Raillogix haar expediteurswerkzaamheden niet (steeds) op haar kantoor heeft verricht.
Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat Raillogix haar werkzaamheden voor CLIP op haar kantoor in Rotterdam heeft verricht en dus haar diensten voor CLIP in Rotterdam heeft verricht.
4.16.
Ook in dat geval is deze rechtbank dus internationaal bevoegd (artikel 7, lid 1, sub b, tweede gedachtestreepje Brussel I bis-Vo).
Conclusie
4.17.
Gezien het voorgaande is deze rechtbank ongeacht de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst bevoegd om van de zaak kennis te nemen. De primair in dit incident gevorderde onbevoegdverklaring zal daarom worden afgewezen. Omdat de kwalificatie van de overeenkomst voor de beoordeling van het incident niet noodzakelijk is, zal de rechtbank die kwalificatie, voor zover anderszins nog noodzakelijk, overlaten aan de rechter die over de hoofdzaak zal oordelen.
4.18.
Nu de vaststelling van de bevoegdheid op grond van artikel 7 Brussel I bis-vo geheel los staat van vertrek- en eindpunt en tussenstop op de afgelegde route, heeft CLIP geen belang bij het stellen van de door haar geformuleerde prejudiciële vraag. Ook de subsidiaire vordering zal dus worden afgewezen.
4.19.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt CLIP in de proceskosten in het incident veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van Raillogix worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 614,00 (1 punt in liquidatietarief II)
nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 787,00.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt CLIP in de proceskosten ten bedrage van € 787,00. Als CLIP niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet CLIP
€ 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak naar de rol van
10 juli 2024voor conclusie van antwoord;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024.
901/3195