In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 287b van de Faillissementswet (Fw) van verzoeker, die onder beschermingsbewind staat. Verzoeker heeft op 21 maart 2024 een verzoek ingediend voor een voorlopige voorziening, omdat er een dreigende ontruiming van zijn huurwoning op handen was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 17 januari 2024 onder beschermingsbewind staat en een beperkte ziektewetuitkering ontvangt. Ondanks een huurachterstand in 2023 en een achterstand van € 5.588,24 tot en met mei 2024, heeft verzoeker recentelijk huurbetalingen gedaan voor de maanden januari, april en mei 2024. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aannemelijk is dat de lopende huurtermijnen kunnen worden voldaan, en dat verzoeker in de huurwoning kan blijven wonen terwijl hij het minnelijk schuldhulpverleningstraject doorloopt.
De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van het vonnis tot ontruiming opgeschort voor de duur van zes maanden, met de voorwaarde dat de huurbetalingen tijdig worden voldaan. Tevens is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan hij in de toekomst een nieuw verzoek indienen. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker zwaarder laten wegen dan die van de schuldeiser, in dit geval de verhuurder, en heeft de huurovereenkomst verlengd voor de duur van de voorlopige voorziening. De beslissing is openbaar uitgesproken door rechter W.J. Roos-van Toor, in aanwezigheid van griffier J.A. Kuijvenhoven.