Op 28 mei 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van de verlengde uitvoer van 1995 gram cocaïne, zoals bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet. De verdachte, geboren in 1976 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.
De zaak kwam aan het licht tijdens een politieactie op 1 februari 2024, waarbij de verdachte werd staande gehouden in Dordrecht. De verdediging voerde aan dat de staandehouding en het daaropvolgende verhoor onrechtmatig waren, omdat de verdachte niet op de juiste wijze was geïnformeerd over zijn rechten. De rechtbank oordeelde echter dat de staandehouding rechtmatig was, aangezien de verbalisanten gebruik maakten van hun bevoegdheden onder de Wegenverkeerswet. Bovendien had de verdachte toestemming gegeven voor de doorzoeking van zijn auto, waarbij de cocaïne werd aangetroffen.
De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de tenlastelegging en verwierp de verweren van de verdediging. De ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke situatie van de verdachte werden in de strafmaat meegenomen. De rechtbank concludeerde dat een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, passend was, met als doel de verdachte te weerhouden van toekomstige strafbare feiten. De in beslag genomen auto werd onttrokken aan het verkeer, aangezien deze was gebruikt voor het delict.