ECLI:NL:RBROT:2024:5202

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
ROT 23/5840
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet met betrekking tot verkoop aan minderjarige

Op 30 mei 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I. Renkema-Brink, in het kader van een bestuurlijke boete opgelegd door de Staat der Nederlanden, minister van Justitie en Veiligheid. Eiser had tabak verkocht aan een minderjarige, wat in strijd is met artikel 8, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet (Trw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bevoegd was om een boete van € 1.360,- op te leggen, maar heeft het beroep van eiser gegrond verklaard vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de boete verlaagd tot € 952,- en het bestreden besluit van 20 juli 2023 vernietigd wat betreft de hoogte van de boete. Eiser had geen gronden aangevoerd tegen de hoogte van de boete, maar de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met meer dan twee jaar, wat aanleiding gaf tot matiging van de boete. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht en een deel van de proceskosten aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5840
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. de Jong),
en

[naam verweerder]

(gemachtigde: mr. I. Renkema-Brink),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door [naam verweerder] aan hem opgelegde bestuurlijke boete van € 1.360,- vanwege overtreding van bij of krachtens de Tabaks- en rookwarenwet (Trw) gestelde voorschriften. Hiertoe heeft [naam verweerder] op 7 januari 2020 besloten.
1.1.
Met het bestreden besluit van 20 juli 2023 op het bezwaar van eiser is [naam verweerder] bij dat besluit gebleven.
1.2.
[naam verweerder] heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van [naam verweerder] .
1.4.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid en evenredigheid van de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De beroepsgronden over de overtreding van de Trw slagen niet maar het beroep is toch gegrond in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. [naam verweerder] heeft zijn besluit gebaseerd op het relaas van bevindingen van
9 september 2019 ( [dossiernummer rapport 1] ), opgemaakt door twee assistent-inspecteurs van de
Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), en het rapport van bevindingen van 10 september 2019 ( [dossiernummer rapport 2] ), opgemaakt door een inspecteur van de NVWA. Uit deze rapportages volgt – kort samengevat – dat eiser een pakje sigaretten heeft verkocht aan een meisje dat niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt en daarbij haar leeftijd niet heeft vastgesteld aan de hand van een identiteitsdocument.
Kan eiser worden verweten dat hij artikel 8, eerste lid, van de Trw heeft overtreden?
5. Eiser betoogt dat het meisje diezelfde dag in de middag ook langs is geweest om tabak te halen. Hij heeft haar toen om een legitimatiebewijs gevraagd en die heeft zij ook getoond. Achteraf bleek dit een ID-kaart van een ander persoon. Eiser meent dan ook dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat hij tabak heeft verkocht aan een meisje van 17. Eiser stelt echter dat die overtreding hem niet kan worden verweten. De rechtbank volgt eiser niet in dat betoog.
5.1.2.
Uit het in 4. genoemde relaas van bevindingen volgt dat het meisje uiteindelijk heeft verklaard dat ze nog nooit in de zaak van eiser is geweest. Alleen al om die reden kan de stelling van eiser, dat hij de identiteit van het meisje eerder die dag al had gecontroleerd, niet kloppen. De stelling ter zitting dat het meisje niet geloofwaardig is, biedt de rechtbank geen grond voor twijfel aan de juistheid van het rapport van bevindingen en het relaas van bevindingen. Uit het relaas van bevindingen volgt namelijk ook dat het meisje eiser aanvankelijk nog in bescherming wilde nemen, door onder meer een onjuiste geboortedatum op te geven. Zij is daarmee door de toezichthouder geconfronteerd en heeft haar verklaring vervolgens gewijzigd door alsnog de juiste persoonsgegevens te geven zodat haar identiteit kon worden vastgesteld. De rechtbank ziet door deze handelwijze van het meisje geen grond voor het oordeel dat haar verklaring, dat zij nooit eerder in de zaak van eiser is geweest, niet de waarheid is geweest.
5.1.3.
De conclusie van de rechtbank is dat eiser verwijtbaar heeft gehandeld, door de identiteit van het meisje niet te controleren voordat hij sigaretten aan haar verkocht. Dat eiser op een ander moment geen vape aan een minderjarige heeft verkocht en daarvoor een trofee van de NVWA heeft gekregen, maakt eiser in deze zaak niet minder verwijtbaar. Het ontslaat eiser namelijk niet van de verplichting om elke keer de identiteit van een mogelijk minderjarige klant goed te controleren voordat hij tabak aan die klant verkoopt.
6. Uit het voorgaande volgt dat eiser het verbod van artikel 8, eerste lid, van de Trw heeft overtreden en dat dit hem kan worden verweten. [naam verweerder] was op grond van artikel 11b, eerste lid, van de Trw bevoegd om voor die overtreding een bestuurlijke boete aan eiser op te leggen.
Hoogte en evenredigheid van de bestuurlijke boete
7. Eiser heeft geen gronden aangevoerd over de hoogte van het boetebedrag. Hij heeft ook geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de hoogte van de boete onevenredig moet worden geacht. Daarom heeft [naam verweerder] geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het wettelijk stelsel van gefixeerde boetes.
Redelijke termijn
8. Eiser betoogt dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ruimschoots is overschreden.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt.
8.1.1.
De redelijke termijn is aangevangen met het uitbrengen van het voornemen tot boeteoplegging op 17 september 2019 en verstreek op 17 september 2021. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn in totaal met twee jaar en ruim acht maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete te matigen met 30%, namelijk 5% per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, tot een bedrag van € 952,-.
8.1.2.
Het bestreden besluit is genomen op 20 juli 2023, zodat in de bestuurlijke fase geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Daarom bestaat aanleiding om de overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de boete terecht opgelegd, maar moet het boetebedrag worden verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, maar alleen wat betreft de hoogte van de boete. Verder bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72a van de Awb dat het primaire besluit wat betreft de hoogte van de boete wordt herroepen en stelt zij de boete zelf vast.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiser worden vergoed. De proceskostenvergoeding bedraagt € 437,50, namelijk 1 punt voor het geslaagde beroep op overschrijding van de redelijke termijn (met een waarde van € 875,-) met wegingsfactor 0,5. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
11. Omdat de termijnoverschrijding volledig aan de rechtbank is toe te rekenen, zal de rechtbank bepalen dat het griffierecht en de proceskosten door de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid moeten worden vergoed.
12. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 juli 2023 wat betreft de hoogte van de opgelegde boete;
- herroept het besluit van 7 januari 2020 in zoverre en stelt de boete vast op € 952,-;
- bepaalt deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024 door mr. V. van Dorst, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.