ECLI:NL:RBROT:2024:5176

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
C/10/674469 / HA ZA 24-183
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en proceskostenzekerheidsincident in internationale civiele zaak tussen Surinaamse stichting en Nederlandse gedaagde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een bevoegdheidsincident en een proceskostenzekerheidsincident tussen een Surinaamse stichting en een Nederlandse gedaagde. De stichting, eiseres in de hoofdzaak, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die ook eiser is in de incidenten. De vordering betreft een bedrag van € 22.500, vermeerderd met maandelijkse betalingen en wettelijke rente, voortvloeiend uit een overeenkomst voor de verkoop van erfpachtsrechten in Suriname. De rechtbank heeft de bevoegdheid om de zaak te behandelen vastgesteld op basis van de Brussel I bis-Verordening, aangezien de gedaagde in Nederland woont. De rechtbank oordeelt dat de ligging van de onroerende zaak in Suriname niet relevant is voor de bevoegdheid. In het bevoegdheidsincident heeft de rechtbank de vordering van de gedaagde tot niet-ontvankelijkheid afgewezen, en de gedaagde is veroordeeld in de proceskosten. In het proceskostenzekerheidsincident heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting geen proceskostenzekerheid hoeft te stellen, omdat een eventuele veroordeling tot betaling van proceskosten in Suriname kan worden ten uitvoer gelegd. De gedaagde is ook in dit incident veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de zaak voor de hoofdzaak aangehouden voor een conclusie van antwoord op 10 juli 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/674469 / HA ZA 24-183
Vonnis in incident van 12 juni 2024
in de zaak van
de stichting
[naam stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] , Suriname,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het proceskostenzekerheidsincident,
verweerster in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. A.J.F. Gonesh te Den Haag,
tegen
[persoon A],
wonende te [woonplaats A] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het proceskostenzekerheidsincident,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. R. Delgado te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Stichting en [persoon A] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding 19 februari 2024, met producties 1 tot en met 4;
  • de incidentele conclusie houdende zekerheidsstelling en exceptie van onbevoegdheid, met producties A en B;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vordering in de hoofdzaak

2.1.
de Stichting vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. [persoon A] veroordeelt tot betaling aan de Stichting van € 22.500, te vermeerderen met
€ 2.000 per maand vanaf juli 2023 tot en met de maand waarin de Stichting haar percelen aan een derde zal hebben verkocht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding respectievelijk vanaf het moment waarop de termijnen na dagvaarding opeisbaar zijn geworden, althans [persoon A] veroordeelt om aan de Stichting een zodanig bedrag te betalen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van de volledige betaling;
2. [persoon A] veroordeelt in de proceskosten, met inachtneming van artikel 8.1 van de overeenkomst, te begroten op € 9.144,42, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten, als [persoon A] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft betaald.
2.2.
De Stichting baseert deze vordering – kort samengevat – op een overeenkomst die zij met [persoon A] op 26 april 2023 heeft gesloten voor de verkoop aan [persoon A] van twee erfpachtsrechten op grond in Suriname voor een koopprijs van € 150.000,--.

3.Het geschil in het bevoegdheidsincident

3.1.
De strekking van het gevorderde in dit incident is dat de rechtbank zich niet-ontvankelijk verklaart omdat zij onbevoegd is.
3.2.
De Stichting voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in het proceskostenzekerheidsincident

4.1.
De strekking van het gevorderde in dit incident is dat de Stichting wordt veroordeeld tot het stellen van proceskostenzekerheid.
4.2.
De Stichting voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in de incidenten

inleiding
5.1.
Op grond van artikel 224 lid 3 Rv is de gedaagde in de hoofdzaak bevoegd om zijn incidentele vordering tot veroordeling van de eiser in de hoofdzaak tot het stellen van proceskostenzekerheid in te stellen vóór alle weren. In de onderhavige zaak is echter zowel al een proceskostenzekerheidsincident gestart door [persoon A] , de gedaagde in de hoofdzaak, als een bevoegdheidsincident, een incident dat een onbevoegdheidsweer inhoudt. (Bovendien is in deze beide door [persoon A] gestarte incidenten verweer gevoerd door de Stichting.) Van de rechtbank wordt dan ook zowel in het proceskostenzekerheidsincident als in het bevoegdheidsincident een oordeel verlangd. Echter, voor zover de rechtbank van oordeel is dat zij onbevoegd is kennis te nemen van het door de Stichting gevorderde, is een eventuele verplichting van de Stichting tot het op de voet van artikel 224 Rv stellen van proceskostenzekerheid niet meer aan de orde. Daarom gaat de rechtbank nu (eerst) over tot de beoordeling van haar bevoegdheid.
de beoordeling in het bevoegdheidsincident
5.2.
Hier is sprake van een internationale zaak, omdat de Stichting buiten Nederland haar woonplaats heeft. De rechtbank is dus ambtshalve gehouden te onderzoeken of zij internationaal bevoegd is.
5.3.
Omdat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 lid 1 van Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (verder “Brussel I bis-Vo”), die aanhangig is gemaakt na 10 januari 2015, het tijdstip van inwerkingtreding van Brussel I bis-Vo, is deze verordening materieel en temporeel van toepassing. Brussel I bis-Vo is tevens formeel van toepassing, omdat de gedaagde in deze zaak, [persoon A] , woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, namelijk Nederland.
5.4.
De internationale bevoegdheid van deze rechtbank dient daarom vastgesteld te worden aan de hand van Brussel I bis-Vo; als deze rechtbank geen internationale bevoegdheid kan ontlenen aan Brussel Ibis-Vo, dan is zij onbevoegd (artikel 5 lid 1 Brussel I bis-Vo).
5.5.
Omdat [persoon A] woonplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van de in artikel 4 lid 1 neergelegde hoofdbevoegdheidsregel van Brussel I bis-Vo. Nu [persoon A] woonplaats heeft binnen het rechtsgebied van deze rechtbank, is deze rechtbank op grond van artikel 99 lid 1 Rv relatief bevoegd.
5.6.
Als gezegd, wegens de toepasselijkheid van Brussel I bis-Vo moet de internationale bevoegdheid van deze rechtbank beoordeeld worden aan de hand van Brussel I bis-Vo. Van Brussel I bis-Vo maakt geen regel deel uit dat een gerecht van een lidstaat onbevoegd is vanwege de ligging van een onroerende zaak op het grondgebied van een land dat geen lidstaat is, zoals Suriname.
5.7.
Op de bevoegdheid van deze rechtbank is ook niet van invloed de rechterlijke procedure in Suriname waar [persoon A] een beroep op doet in dit bevoegdheidsincident. Die procedure is namelijk aanhangig gemaakt op een later tijdstip dan de onderhavige zaak, zodat het beroep dat [persoon A] in verband daarmee doet op artikel 12 Rv (litispendentie) faalt. Zie ook artikel 33 Brussel I bis-Vo.
5.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [persoon A] in de proceskosten in het bevoegdheidsincident veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van de Stichting worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 614,00 (1 punt in liquidatietarief II)
nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 787,00.
5.9.
Tegen de door de Stichting gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing bepaald.
de beoordeling in het proceskostenzekerheidsincident.
5.10.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv is een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instelt verplicht op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij zou kunnen worden veroordeeld. Op grond van het bepaalde in lid 2 onder b van artikel 224 Rv bestaat die verplichting niet indien een veroordeling tot betaling van de proceskosten op grond van een verdrag ten uitvoer zal kunnen worden gelegd ter plaatse waar degene van wie zekerheid gevorderd wordt, zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.
5.11.
Op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de wederzijdse erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke zaken van 27 augustus 1976 (Trb. 1976, 144) kan een eventuele veroordeling van de Stichting tot betaling van proceskosten ten uitvoer worden gelegd in Suriname. Hier doet zich dus de hiervoor genoemde uitzondering op de verplichting tot zekerheidstelling voor, zodat de incidentele vordering zal worden afgewezen.
5.12.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [persoon A] in de proceskosten in het proceskostenzekerheidsincident veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van de Stichting worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 614,00 (1 punt in liquidatietarief II)
nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 787,00.
5.13.
Tegen de door de Stichting gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten is geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat deze zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing bepaald.

6.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
6.1.
wijst de incidentele vordering af;
6.2.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten ten bedrage van € 787,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [persoon A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
veroordeelt [persoon A] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in het proceskostenzekerheidsincident
6.5.
wijst de vordering af;
6.6.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten ten bedrage van € 787,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [persoon A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.7.
veroordeelt [persoon A] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.8.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
6.9.
verwijst de zaak naar de rol van
10 juli 2024voor conclusie van antwoord;
6.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024.
901/3455