ECLI:NL:RBROT:2024:5022

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
1 juni 2024
Zaaknummer
C/10/677718 / KG RK 24-488
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitief beslagverlof na eerder voorlopig beslagverlof in een echtscheidingszaak met betrekking tot de woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 mei 2024 een beschikking gegeven in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerder] over het leggen van beslag op een woning. De partijen, die in 1972 in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en in 1981 zijn gescheiden, hebben een complexe eigendomssituatie rondom de woning in Dordrecht. [verweerder] heeft de woning in 1975 gekocht en is ingeschreven als enig eigenaar, maar [verzoekster] stelt dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. Na een kort geding waarin [verzoekster] werd bevolen het beslag op te heffen, heeft zij opnieuw verlof gevraagd om beslag te leggen, wat door de voorzieningenrechter is toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [verzoekster] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij mede-eigenaar is van de woning en dat het beslag noodzakelijk is om verkoop door [verweerder] te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft [verzoekster] ook gelast een herstelexploot uit te brengen om de eerdere onduidelijkheid over het beslag te corrigeren. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rekestnummer: C/10/677718 / KG RK 24-488
Beschikking van de voorzieningenrechter van 22 mei 2024
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat mr. C.J.H. Anker.
Partijen worden hierna [verzoekster] en [verweerder] genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het volgende.
  • de beschikking van de voorzieningenrechter van 24 april 2024, waarbij voorlopig verlof is verleend om beslag te leggen, en de daarin genoemde stukken;
  • het exploit waarmee voorlopig beslag is gelegd van 29 april 2024;
  • het verweerschrift, tevens bevattende zelfstandige tegenverzoeken, van [verweerder] , met producties;
  • de mondelinge behandeling van 16 mei 2024 en de toen overgelegde spreekaantekeningen van mr. Jansen.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] en [verweerder] zijn in 1972 getrouwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
[verweerder] heeft in 1975 een woning gekocht aan de [adres] te Dordrecht (hierna: de woning). In het kadaster staat hij ingeschreven als enig eigenaar van de woning. Hij heeft ook de woning gefinancierd.
2.3.
Partijen zijn in 1981 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking is [verweerder] veroordeeld om met [verzoekster] over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen en is een notaris benoemd om de werkzaamheden voor de scheiding en deling uit te voeren.
2.4.
Na de echtscheiding zijn partijen samen blijven wonen. Zij hebben in 1994 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze is neergelegd in een notariele akte. Daarin staat onder meer:
“(…)
3. Tussen partijen bestaat een gemeenschappelijk vermogen, waarin ieder voor de onverdeelde helft is gerechtigd en welk vermogen is gevormd ten dienste van het gezamenlijk gebruik ten behoeve van de samenleving tussen partijen. (…)
5. Tot het gemene vermogen van partijen behoren de gezamenlijke woning dan wel het gebruiksrecht daarop, de bij die woning en bij partijen in gebruik zijnde inboedel in de zin van artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek (…)”
2.5.
Toen partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, woonden zij gezamenlijk in de woning. Partijen bezaten destijds ook een woning in Spanje waarvan zij gezamenlijk eigenaar waren.
2.6.
In 2023 zijn partijen uit elkaar gegaan. Vanaf september 2023 tot medio december 2023 heeft [verweerder] een groot deel van de tijd in Spanje verbleven. Sinds medio december 2023 verblijft [verweerder] in de woning en woont [verzoekster] bij haar zoon. De woning is in december 2023 leeggehaald en beide partijen zeggen niet te weten wat er met de eigendommen uit de woning is gebeurd.
2.7.
[verweerder] heeft de woning op Funda te koop gezet.
2.8.
[verzoekster] heeft op 29 februari 2024 beslag gelegd op de woning.
2.9.
[verweerder] heeft de samenlevingsovereenkomst op 13 maart 2024 bij aangetekende brief opgezegd.
2.10.
[verzoekster] heeft [verweerder] in kort geding gedagvaard voor een zitting op 15 maart 2024. [verweerder] heeft in het kort geding reconventionele vorderingen ingesteld. Bij vonnis van 29 maart 2024 heeft de kortgedingrechter (voor zover nu van belang) geoordeeld dat de woning aan [verweerder] toebehoort, dat [verzoekster] vier weken kreeg om te laten zien dat zij de woning kon overnemen en dat zij mee moest werken aan een verkoop als zij daarin niet zou slagen. [verzoekster] werd bevolen om het beslag op te heffen. De vordering van [verweerder] om [verzoekster] te verbieden nogmaals beslag te leggen, werd afgewezen.
2.11.
De relevante overwegingen in het kortgedingvonnis luiden als volgt:
“5.4. Tussen partijen staat inmiddels vast dat [verweerder] eigenaar is van de woning. Het staat [verweerder] daarom vrij om de woning te verkopen. [verzoekster] wil echter in de gelegenheid worden gesteld om de woning van [verweerder] te kopen vóórdat de woning aan een derde te koop wordt aangeboden. Hoewel het moeilijk te begrijpen is dat [verzoekster] sinds december 2023 nog geen stap verder is met inzicht verkrijgen in haar financieringsmogelijkheden, ziet de voorzieningenrechter in het feit dat [verzoekster] de afgelopen veertig jaar in de woning heeft gewoond aanleiding om [verzoekster] eenmalig een termijn van vier weken na vandaag te gunnen om aan te tonen dat zij de financiering voor de woning rond kan krijgen. Daarvoor is ook redengevend dat de voorzieningenrechter uit de stellingen van [verweerder] begrijpt dat het voor hem niet uitmaakt of hij zijn deel van de verkoopopbrengst van de woning verkrijgt doordat de woning aan een derde of aan [verzoekster] wordt verkocht. De voorzieningenrechter gaat er mede in dit licht vanuit dat [verweerder] zijn medewerking verleent aan de verkoop van de woning aan [verzoekster] als zij op tijd aantoont dat zij de woning voor de door de makelaar vastgestelde vraagprijs kan overnemen.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de vordering van [verzoekster] om [verweerder] te verbieden om de woning aan (een) derde(n) te verkopen toewijsbaar voor de hiervoor genoemde periode van vier weken na vandaag. (….)
5.6.
Als [verzoekster] niet binnen vier weken na vandaag aantoont dat zij de financiering voor de woning rond kan krijgen, mag [verweerder] de woning aan een derde verkopen. [verzoekster] wordt voor dat geval veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de volgende handelingen:
(…)
5.13.
Zoals hiervoor onder 5.4. is overwogen, staat inmiddels tussen partijen vast dat [verweerder] eigenaar is van de woning. In het beslagrekest is er echter vanuit gegaan dat de woning gezamenlijk eigendom is. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vordering van [verzoekster] die ten grondslag ligt aan het beslagrekest summierlijk ondeugdelijk is en dat het beslag daarom moet worden opgeheven. Ook een (zelfstandige) belangenafweging leidt tot die conclusie. [verweerder] moet de woning vier weken na vandaag, onder de voorwaarde dat [verzoekster] dan niet heeft aangetoond dat zij de financiering voor de woning rond kan krijgen, aan (een) derde(n) kunnen verkopen en het is een feit van algemene bekendheid dat als beslag op een woning ligt dit de verkoop van die woning bemoeilijkt.
5.14.
Het beslag moet worden opgeheven. [verzoekster] wordt daarom veroordeeld om het ten laste van de woning gelegde beslag uiterlijk binnen twee weken na betekening van dit vonnis op te heffen. (…)

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
(…)
6.4
veroordeelt [verzoekster] om – als het haar niet lukt om binnen vier weken na vandaag aan te tonen dat zij de financiering voor [de woning] rond kan krijgen – haar medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van [de woning] aan een derde, waarbij de verkoop van die woning plaatsvindt tegen een door een makelaar van Maarten Makelaardij & Hypotheken Drechtsteden vast te stellen vraag-, laat- en verkoopprijs (…) door de volgende handelingen te verrichten:
a. het (indien nodig) plaatsen van haar handtekening op de overeenkomst van opdracht met de makelaar tot verkoop van de woning tegen een door de makelaar vast te stellen vraag-, laat- en verkoopprijs;
b. het verlenen van medewerking aan alle werkzaamheden van de makelaar voor het te koop zetten van de woning, zoals het laten inmeten van de woning, het laten maken van foto’s en afgifte van de sleutels aan de makelaar;
c. het laten bezichtigen van de woning aan potentiële kopers binnen twee dagen nadat een potentiële koper zich heeft gemeld bij de makelaar;
d. het plaatsen (indien nodig) van een handtekening op de koopovereenkomst, indien een kopr bereid is de door de makelaar aangehouden verkoopprijs of een hoger bedrag te betalen;
e. het (indien nodig) ondertekenen van de daartoe benodigde documenten terzake de overdracht van de woning aan de koper dan wel daartoe een volmacht af te geven; en
f. het leeg en opgeruimd achterlaten van de woning en het verstrekken van de sleutels bij het opleveren van de woning, binnen twee maanden na het tekenen van de koopakte;
(…)”
2.12.
[verzoekster] heeft vervolgens op 11 april 2024 het beslag op de woning opgeheven.
2.13.
Op of omstreeks 22 april 2024 heeft mr. Jansen aan mr. Anker een bericht van de financieel adviseur van [verzoekster] doorgezonden. Daarin staat:
“U heeft ons gevraagd om na te gaan of uitkoop van uw ex-partner tot uw financiële mogelijkheden behoort om zo het eigendom te verkrijgen van [de woning]. Op basis van de door u en uw zoon aangeleverde stukken en de beoordeling van uw financiële situatie achten wij de financiering van de uitkoop gebaseerd op een marktwaarde van € 350.000,- waarvan u reeds voor de helft eigenaar bent en dus nog over € 175.000,- dient te beschikken om uw ex-partner uit te kunnen kopen zeker tot uw mogelijkheden. (…)”
2.14.
[verzoekster] heeft op 22 april 2024 verlof gevraagd om (nogmaals) beslag te leggen op de woning. Dat verlof is voorlopig verleend in de beschikking van 24 april 2024. [verzoekster] heeft vervolgens beslag gelegd op het onverdeelde aandeel van zichzelf in de woning. Het beslag vervalt op 29 mei 2024 om 14.00 uur, tenzij er alsdan definitief verlof is verleend en definitief beslag is gelegd.
2.15.
Er loopt inmiddels een bodemprocedure over de woning.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt de voorzieningenrechter om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad (definitief) verlof te verlenen om beslag te leggen op de woning.
3.2.
[verweerder] verzet zich tegen toewijzing van het verzoek van [verzoekster] en verzoekt [verzoekster] , bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
[verweerder] verzoekt bij wijze van zelfstandig tegenverzoek om [verzoekster] , bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot opheffen van het beslag en haar te verbieden nogmaals beslag te leggen, op verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
3.4.
[verzoekster] verzet zich tegen toewijzing van de verzoeken van [verweerder] .

4.De beoordeling van de verzoeken over en weer

4.1.
In de kern gaat het geschil tussen partijen om het volgende. [verzoekster] stelt dat de woning gemeenschappelijk eigendom is en dat zij aan het kortgedingvonnis heeft voldaan door te laten zien dat zij de helft van de marktwaarde van de woning kan betalen. Zij wil daarom [verweerder] uitkopen en met het beslag voorkomen dat [verweerder] de woning verkoopt. [verweerder] betwist dat de vrouw aan het kortgedingvonnis heeft voldaan. De woning is volgens hem en volgens het kortgedingvonnis zijn eigendom, [verzoekster] moest laten zien dat zij de (volledige) marktwaarde aan hem kon betalen en dat heeft zij niet gedaan. Volgens het kortgedingvonnis mag hij dus verkopen en moet zij daaraan meewerken, aldus [verweerder] .
4.2.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt over het verzoek om beslag te mogen leggen.
4.2.1.
De grondslag van het verzoek om beslag te leggen is de stelling van [verzoekster] dat de woning gezamenlijk eigendom is. Die stelling was ook de grondslag van het eerder door [verzoekster] gelegde beslag. Dat beslag is door de kortgedingrechter opgeheven omdat in het kort geding niet langer in geschil was dat de woning van [verweerder] was. Gelet op deze achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat [verzoekster] in het kader van een tweede beslag op dezelfde grondslag als het opgeheven beslag een stevige onderbouwing moet geven van haar stelling dat de woning gemeenschappelijk eigendom is.
4.2.2.
Die stevige onderbouwing is er. Dat blijkt uit de volgende tijdslijn:
Partijen zijn in 1972 in gemeenschap van goederen getrouwd. Dat er sprake was van een huwelijksgemeenschap is niet in geschil en blijkt uit de echtscheidingsbeslissing.
De man kocht de woning in 1975.
Partijen zijn in 1981 gescheiden. De woning was op dat moment gemeenschappelijk eigendom als gevolg van de huwelijksgoederengemeenschap. Op zitting is namens [verweerder] verklaard dat dit op zich niet betwist wordt.
Partijen zijn, voor zover gesteld of gebleken, na de echtscheiding niet naar de door de rechtbank aangewezen notaris gegaan voor de overdracht van het aandeel van [verzoekster] in de woning aan [verweerder] . [verweerder] verklaarde op zitting dat partijen dit niet hebben gedaan, [verzoekster] weet dit niet meer. Daarvan uitgaande bleef de woning dus gemeenschappelijk eigendom na de echtscheiding.
In 1994 hebben partijen een (notariele) samenlevingsovereenkomst gesloten. De relevante inhoud daarvan is hiervoor onder 2.4 geciteerd. Die overeenkomst bevat geen expliciete bepaling waarin de eigendom van de woning aan [verweerder] wordt toebedeeld. Artikel 5 is ambivalent doordat het bepaalt dat ‘de gezamenlijke woning althans het gebruiksrecht daarop’ tot het gemeenschappelijke vermogen behoort. Los van de vraag of met de ‘gezamenlijke woning’ wordt bedoeld de woning in Dordrecht (zoals [verzoekster] stelt) of die in Spanje (zoals [verweerder] stelt), is onduidelijk of het eigendomsrecht of het gebruiksrecht tot de gemeenschap behoort. Vooralsnog lijkt het onwaarschijnlijk dat deze bepaling bedoelt tot uitdrukking te brengen dat de voorheen bestaande gemeenschappelijke eigendom van de woning alsnog aan [verweerder] werd toebedeeld.
Andere momenten waarop de gemeenschappelijke eigendom zou zijn omgezet in een uitsluitende eigendom van [verweerder] zijn niet gesteld of gebleken.
4.2.3.
Al met al was de woning dus gemeenschappelijk eigendom van partijen sinds 1975, is dat niet gewijzigd door en bij de echtscheiding en lijkt het er vooralsnog op dat dit ook nadien niet is gewijzigd. Bij deze stand van zaken heeft [verzoekster] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij mede-eigenaar van de woning is.
4.2.4.
In de inmiddels al aanhangige bodemprocedure moet uitgezocht worden wat er met de woning gaat gebeuren. In deze verzoekschriftprocedure gaat het er alleen om of [verzoekster] beslagverlof moet krijgen (en er moet beslist worden op de tegenverzoeken van [verweerder] , zie hierna). Gegeven het feit dat voldoende aannemelijk is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is en [verweerder] deze wil verkopen, staat het [verzoekster] vrij om daar beslag op te leggen om die verkoop te voorkomen. [verzoekster] heeft met de onder 2.13 geciteerde brief van haar financieel adviseur vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in staat is [verweerder] uit te kopen, als de bodemrechter zal oordelen dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. Haar belang om de verkoop te voorkomen is dus niet louter theoretisch.
4.2.5.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het debat van partijen over de vraag of [verzoekster] met de brief van haar financiële adviseur heeft voldaan aan de door de kortgedingrechter geboden (laatste) mogelijkheid om de woning te kopen. De op grond van het toenmalige partijdebat genomen beslissingen van de kortgedingrechter zijn gebaseerd op de premisse dat niet in geschil is dat de woning van [verweerder] is. De eigendom blijkt echter nog wel in geschil te zijn en er zijn stevige aanwijzingen dat de eigendom gemeenschappelijk is.
4.2.6.
De voorzieningenrechter verleent [verzoekster] daarom definitief verlof om beslag te leggen op de woning. Dat betreft een maritaal beslag. Weliswaar wordt in het verzoekschrift van [verzoekster] niet nader aangeduid welk type beslag er zal worden gelegd, maar op zich wordt wel voldaan aan de eisen voor een maritaal beslag. Op zitting is door (de advocaat van) [verzoekster] bevestigt dat het in feite een maritaal beslag is. Dat is geen wijziging van het verzoek, dus het bezwaar van [verweerder] daartegen slaagt niet.
4.2.7.
Het betoog van [verweerder] dat het beslagverlof geweigerd moet worden omdat [verzoekster] in strijd met artikel 21 Rv niet had uitgelegd in het verzoekschrift op welke gronden de kortgedingrechter het eerder gelegde beslag had opgeheven, slaagt evenmin. Het verzoekschrift begint met de mededeling dat er een eerder beslag is opgegeven bij kortgedingvonnis en dat vonnis zit er bij. Niet volgehouden kan worden dat [verzoekster] hiermee een verkeerd beeld heeft willen scheppen of heeft geschapen: de opheffing van het eerdere beslag is precies de reden dat er in eerste instantie voorlopig verlof is verleend (zoals ook in de beschikking van 24 april 2024 staat).
4.3.
Daarmee komt de voorzieningenrechter bij de tegenverzoeken van [verweerder] .
4.3.1.
Het eerste verzoek betreft de opheffing van het gelegde voorlopige beslag. Het hoofdargument van [verweerder] voor deze opheffing is dat de vordering van [verzoekster] summierlijk ondeugdelijk is gebleken. Dit argument slaagt gelet op het voorgaande niet. Daarnaast betoogt [verweerder] dat er verlof is verleend voor beslag op de woning als geheel, terwijl er beslag is gelegd op het onverdeelde aan [verzoekster] toebehorende helft. Ook om die reden moet volgens hem het beslag worden opgeheven. [verweerder] heeft gelijk dat het gelegde beslag niet overeenkomt met het beslag waartoe verlof is verleend. Gelet op de definitieve verlofverlening is opheffing van het voorlopige beslag echter niet passend. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat [verzoekster] een herstelexploot moet laten uitbrengen om te corrigeren dat het voorlopige beslag zag op de woning als geheel. De kosten hiervan kunnen niet op [verweerder] worden verhaald. Dit herstel moet plaatsvinden gelijktijdig met het leggen van het definitieve beslag doch uiterlijk op 29 mei 2024 om 14.00 uur. Opleggen van dwangsommen is hiertoe niet nodig.
4.3.2.
Het tweede tegenverzoek betreft een beslagverbod. Inherent aan de hiervoor gegeven beoordeling van de eigendomssituatie en de beslissing om definitief verlof te verlenen, is dat dit verzoek wordt afgewezen.
4.4.
Omdat partijen getrouwd zijn geweest en een affectieve relatie hebben gehad, worden de proceskosten gecompenseerd. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
( a) verleent (definitief) verlof tot het leggen van conservatoir maritaal beslag op de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) Dordrecht, kadastraal bekend Dordrecht sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] ;
( b) gelast [verzoekster] een herstelexploot uit te laten brengen als bedoeld in overweging 4.3.1, gelijktijdig met het leggen van het definitieve beslag, maar uiterlijk op 29 mei 2024 om 14.00 uur;
( c) verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
( d) bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
( e) wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. N. Doorduijn op 22 mei 2024.
1876/2009