4.2.De voorzieningenrechter oordeelt als volgt over het verzoek om beslag te mogen leggen.
4.2.1.De grondslag van het verzoek om beslag te leggen is de stelling van [verzoekster] dat de woning gezamenlijk eigendom is. Die stelling was ook de grondslag van het eerder door [verzoekster] gelegde beslag. Dat beslag is door de kortgedingrechter opgeheven omdat in het kort geding niet langer in geschil was dat de woning van [verweerder] was. Gelet op deze achtergrond is de voorzieningenrechter van oordeel dat [verzoekster] in het kader van een tweede beslag op dezelfde grondslag als het opgeheven beslag een stevige onderbouwing moet geven van haar stelling dat de woning gemeenschappelijk eigendom is.
4.2.2.Die stevige onderbouwing is er. Dat blijkt uit de volgende tijdslijn:
Partijen zijn in 1972 in gemeenschap van goederen getrouwd. Dat er sprake was van een huwelijksgemeenschap is niet in geschil en blijkt uit de echtscheidingsbeslissing.
De man kocht de woning in 1975.
Partijen zijn in 1981 gescheiden. De woning was op dat moment gemeenschappelijk eigendom als gevolg van de huwelijksgoederengemeenschap. Op zitting is namens [verweerder] verklaard dat dit op zich niet betwist wordt.
Partijen zijn, voor zover gesteld of gebleken, na de echtscheiding niet naar de door de rechtbank aangewezen notaris gegaan voor de overdracht van het aandeel van [verzoekster] in de woning aan [verweerder] . [verweerder] verklaarde op zitting dat partijen dit niet hebben gedaan, [verzoekster] weet dit niet meer. Daarvan uitgaande bleef de woning dus gemeenschappelijk eigendom na de echtscheiding.
In 1994 hebben partijen een (notariele) samenlevingsovereenkomst gesloten. De relevante inhoud daarvan is hiervoor onder 2.4 geciteerd. Die overeenkomst bevat geen expliciete bepaling waarin de eigendom van de woning aan [verweerder] wordt toebedeeld. Artikel 5 is ambivalent doordat het bepaalt dat ‘de gezamenlijke woning althans het gebruiksrecht daarop’ tot het gemeenschappelijke vermogen behoort. Los van de vraag of met de ‘gezamenlijke woning’ wordt bedoeld de woning in Dordrecht (zoals [verzoekster] stelt) of die in Spanje (zoals [verweerder] stelt), is onduidelijk of het eigendomsrecht of het gebruiksrecht tot de gemeenschap behoort. Vooralsnog lijkt het onwaarschijnlijk dat deze bepaling bedoelt tot uitdrukking te brengen dat de voorheen bestaande gemeenschappelijke eigendom van de woning alsnog aan [verweerder] werd toebedeeld.
Andere momenten waarop de gemeenschappelijke eigendom zou zijn omgezet in een uitsluitende eigendom van [verweerder] zijn niet gesteld of gebleken.
4.2.3.Al met al was de woning dus gemeenschappelijk eigendom van partijen sinds 1975, is dat niet gewijzigd door en bij de echtscheiding en lijkt het er vooralsnog op dat dit ook nadien niet is gewijzigd. Bij deze stand van zaken heeft [verzoekster] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij mede-eigenaar van de woning is.
4.2.4.In de inmiddels al aanhangige bodemprocedure moet uitgezocht worden wat er met de woning gaat gebeuren. In deze verzoekschriftprocedure gaat het er alleen om of [verzoekster] beslagverlof moet krijgen (en er moet beslist worden op de tegenverzoeken van [verweerder] , zie hierna). Gegeven het feit dat voldoende aannemelijk is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is en [verweerder] deze wil verkopen, staat het [verzoekster] vrij om daar beslag op te leggen om die verkoop te voorkomen. [verzoekster] heeft met de onder 2.13 geciteerde brief van haar financieel adviseur vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in staat is [verweerder] uit te kopen, als de bodemrechter zal oordelen dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. Haar belang om de verkoop te voorkomen is dus niet louter theoretisch.
4.2.5.De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het debat van partijen over de vraag of [verzoekster] met de brief van haar financiële adviseur heeft voldaan aan de door de kortgedingrechter geboden (laatste) mogelijkheid om de woning te kopen. De op grond van het toenmalige partijdebat genomen beslissingen van de kortgedingrechter zijn gebaseerd op de premisse dat niet in geschil is dat de woning van [verweerder] is. De eigendom blijkt echter nog wel in geschil te zijn en er zijn stevige aanwijzingen dat de eigendom gemeenschappelijk is.
4.2.6.De voorzieningenrechter verleent [verzoekster] daarom definitief verlof om beslag te leggen op de woning. Dat betreft een maritaal beslag. Weliswaar wordt in het verzoekschrift van [verzoekster] niet nader aangeduid welk type beslag er zal worden gelegd, maar op zich wordt wel voldaan aan de eisen voor een maritaal beslag. Op zitting is door (de advocaat van) [verzoekster] bevestigt dat het in feite een maritaal beslag is. Dat is geen wijziging van het verzoek, dus het bezwaar van [verweerder] daartegen slaagt niet.
4.2.7.Het betoog van [verweerder] dat het beslagverlof geweigerd moet worden omdat [verzoekster] in strijd met artikel 21 Rv niet had uitgelegd in het verzoekschrift op welke gronden de kortgedingrechter het eerder gelegde beslag had opgeheven, slaagt evenmin. Het verzoekschrift begint met de mededeling dat er een eerder beslag is opgegeven bij kortgedingvonnis en dat vonnis zit er bij. Niet volgehouden kan worden dat [verzoekster] hiermee een verkeerd beeld heeft willen scheppen of heeft geschapen: de opheffing van het eerdere beslag is precies de reden dat er in eerste instantie voorlopig verlof is verleend (zoals ook in de beschikking van 24 april 2024 staat).