ECLI:NL:RBROT:2024:4978

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
11-006271-01
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van ontnemingsvordering in strafzaak met betrekking tot internationale drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 mei 2024 uitspraak gedaan over een verzoek tot vermindering van een ontnemingsvordering van € 3.900.000,- naar € 500.000,-. De veroordeelde, die in het verleden is veroordeeld voor internationale drugshandel, heeft tot 16 augustus 2023 in totaal € 75.607,17 betaald. Hij heeft aangevoerd dat hij in een uitzichtloze financiële situatie verkeert en niet in staat is om de volledige ontnemingsvordering te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde momenteel leeft van een daklozenuitkering en geen stabiele huisvesting heeft, wat zijn mogelijkheden om inkomen te genereren belemmert. De officier van justitie heeft echter betoogd dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk betalingsonmacht heeft en dat er sprake is van betalingsonwil.

De rechtbank heeft overwogen dat het uitgangspunt in de ontnemingspraktijk is dat het plegen van misdrijven niet moet lonen. De veroordeelde heeft in het verleden aanzienlijke bedragen verdiend met drugshandel, en de rechtbank acht het niet waarschijnlijk dat hij nu nog over deze middelen beschikt. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat de veroordeelde, gezien zijn leeftijd en gezondheid, in staat moet worden geacht om enige inkomsten te genereren. Daarom is besloten om de ontnemingsvordering te verminderen tot € 500.000,-, om de veroordeelde enig perspectief te bieden, terwijl het verzoek voor het overige is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team straf 2
raadkamernummer : 23/020980
parketnummer : 11-006271-01
hofnummer: : 22-003985-04
datum : 10 mei 2024
Beslissing van de rechtbank te Rotterdam, meervoudige strafkamer, op het verzoek op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
mr. W. de Deugd, advocaat te Dordrecht,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

Het gerechtshof s-Gravenhage heeft aan de veroordeelde bij arrest van 12 juni 2006 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van
€ 3.900.000,-. Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden na verwerping van het cassatieberoep door de Hoge Raad op 19 februari 2008. De veroordeelde heeft tot
16 augustus 2023, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, een bedrag van in totaal € 75.607,17 betaald.

Procedure

Het verzoek van de veroordeelde is op 16 augustus 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt. De politierechter in deze rechtbank heeft op 12 januari 2024 het verzoek op de openbare terechtzitting behandeld en verwezen naar de meervoudige kamer. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft vervolgens op 26 april 2024 het verzoek op de openbare zitting behandeld. De rechtbank heeft de veroordeelde, de advocaat mr. W. de Deugd en de officier van justitie mr. L. Visser, op zitting gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt primair tot kwijtschelding en subsidiair tot vermindering van de ontnemingsvordering. Door en namens de veroordeelde is aangevoerd dat sprake is van betalingsonmacht. Hij stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vordering te betalen. Hij beschikt niet over enig vermogen, legaal dan wel crimineel verkregen. Het is lastig om iets dat er niet is met documenten aan te tonen. Voor zover mogelijk heeft de veroordeelde hiertoe bankafschriften een jaaropgave en andere financiële stukken overgelegd. De veroordeelde stelt dat hij serieuze inspanningen heeft verricht om inkomen te genereren, maar dat hij daar niet in is geslaagd omdat hij geen stabiele huisvesting heeft en het CJIB hem daarin tegenwerkt. De veroordeelde verblijft en slaapt in een schuur van een kennis. Ter onderbouwing heeft de veroordeelde een verklaring van het Leger des Heils overgelegd waarin wordt aangegeven dat zij hem verschillende malen onaangekondigd hebben bezocht en in de betreffende berging/schuur hebben aangetroffen. Op andere momenten verblijft de veroordeelde bij zijn ex-partner of bij vrienden. Dit komt zijn gezondheid niet ten goede. De situatie is uitzichtloos. De veroordeelde ontvangt slechts een daklozenuitkering en daarvan draagt hij maandelijks € 500,00 af ter afbetaling van de ontnemingsvordering. Het lukt de veroordeelde niet om zijn leven op de rit te krijgen door de financiële situatie waarin hij zich bevindt zodat hij ook in de toekomst niet draagkrachtig zal zijn de gehele ontnemingsvordering te voldoen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt - onder verwijzing naar de reactie van het CJIB op het verminderingsverzoek - dat het verzoek moet worden afgewezen. Veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van betalingsonmacht. De officier van justitie neemt het standpunt in dat sprake is van betalingsonwil. Dat veroordeelde in een schuur zou verblijven is niet vast komen te staan. De observatie van het Leger des Heils die dit zou ondersteunen is onvoldoende concreet en specifiek. De veroordeelde heeft onvoldoende uitleg gegeven over recentere verdenkingen waarmee geldbedragen gemoeid zijn. Hij heeft geen serieuze inspanningen verricht tot het vinden van werk en het terugbetalen van de ontnemingsvordering. Dat het CJIB hem zou belemmeren/beperken in zijn zoektocht naar werk is niet gebleken.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt in de ontnemingspraktijk, dat het plegen van misdrijven niet moet lonen en dat daarom wederrechtelijk verkregen voordeel uit die misdrijven moet worden ontnomen, ook in deze zaak dient te gelden.
De veroordeelde is destijds veroordeeld voor internationale drugshandel in georganiseerd verband. In die handel gaan enorme bedragen om en daar duidt ook de hoogte van het vastgestelde, aan hem te ontnemen, bedrag op. Geschat is dat de veroordeelde dit bedrag met de drugshandel heeft verdiend. Hij zou dus ook in staat moeten zijn geweest om dit bedrag als onrechtmatig verkregen aan de Staat te betalen. Inmiddels zijn ruim 16 jaar verstreken sinds het onherroepelijk worden van de veroordeling tot betaling van dit bedrag. Uit het dossier blijkt niet dat de veroordeelde zich na het uitzitten van zijn straf onzichtbaar heeft gemaakt voor justitie en evenmin blijkt dat de veroordeelde op financiële voet van een miljonair heeft geleefd. Integendeel, de veroordeelde leeft al geruime tijd van een daklozenuitkering en beschikt niet over eigen huisvesting. Dat de veroordeelde nu nog altijd over het destijds vastgestelde genoten voordeel van bijna vier miljoen euro zou kunnen beschikken, vindt de rechtbank in dat licht bezien niet waarschijnlijk.
Om in aanmerking te komen voor kwijtschelding dan wel vermindering van de opgelegde betalingsverplichting, rust op de veroordeelde evenwel de verplichting om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aannemelijk te maken dat nu en in de toekomst geen draagkracht aanwezig is en dat hij niet in staat zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen.
De rechtbank is, gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen, van oordeel dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde nu en in de toekomst in staat zal zijn
de geheleontnemingsvordering te voldoen. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de hoogte van de ontnemingsvordering, die tot een financieel uitzichtloze situatie heeft geleid, een dusdanige verlammende werking op de veroordeelde heeft dat het hem niet lukt om zijn leven weer op de rit te krijgen. Tegelijkertijd is de veroordeelde van middelbare leeftijd en fysiek relatief gezond. Met de nodige inspanningen mag verwacht worden dat hij in staat zal zijn inkomsten uit werk te genereren. Met deze inkomsten kan de veroordeelde in ieder geval een deel van de ontnemingsvordering betalen. Van volledige betalingsonmacht is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Gelet op de overgelegde stukken en de toelichting op zitting acht de rechtbank termen aanwezig het vastgestelde bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel te verminderen tot een bedrag van € 500.000,- om de veroordeelde daarbij enig perspectief te bieden. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen op de wijze zoals hieronder vermeld. Voor het overige zal het verzoek worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek toe en vermindert het door de veroordeelde, ingevolge het onherroepelijk arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 12 juni 2006, aan de Staat te betalen bedrag tot een bedrag van € 500.000,- (zegge: vijfhonderdduizend euro);
  • wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.J.M. van Beckhoven, voorzitter,
en mr. A.M.G. van de Kragt en mr. H. Wielhouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T. van Driel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2024.