ECLI:NL:RBROT:2024:4977

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
C/10/631725 / HA ZA 22-25
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens beroepsfout van familierechtadvocaat in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de man en vrouw, die in het verleden gehuwd waren, een schadevergoeding vorderen van hun voormalige familierechtadvocaat. De advocaat heeft hen tijdens de echtscheiding onjuist geadviseerd over de verrekening van ondernemingswinsten, wat heeft geleid tot financiële schade voor de man. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen vastgesteld dat de advocaat toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In dit vonnis wordt de omvang van de schade bepaald, waarbij de rechtbank de situatie vergelijkt met hoe de uitkomst zou zijn geweest zonder de beroepsfout van de advocaat. De rechtbank concludeert dat de man recht heeft op een schadevergoeding van € 973.401,60, te vermeerderen met wettelijke rente. De gedaagden worden ook veroordeeld in de proceskosten. De zaak illustreert de verantwoordelijkheden van advocaten in familierechtelijke zaken en de gevolgen van beroepsfouten voor cliënten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/631725 / HA ZA 22-25
Vonnis van 29 mei 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te Giessenburg,
eiser in conventie, verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
eiseressen in conventie,
advocaat mr. M.E. Visser te Alblasserdam,
tegen
1. [gedaagde 1]
[gedaagde 1],
gevestigd te Gorinchem,
gedaagde in conventie,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Maastricht,
gedaagde in conventie,
3.
[gedaagde 3],
wonende te Dalem,
gedaagde in conventie,
eiseressen en eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden. Afzonderlijk zullen partijen genoemd worden: de man, dan wel [eiser] , [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De voormalige echtgenote van de man zal hierna de vrouw genoemd worden.

1.De zaak in het kort

[gedaagde 2] heeft de man en de vrouw als familierechtadvocaat bijgestaan, toen zij gingen scheiden. De man en de vrouw waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 4 oktober 2023 bewezen geacht dat [gedaagde 2] in haar e-mail van 7 maart 2017 en tijdens de bespreking op 13 maart 2017 mededelingen heeft gedaan op grond waarvan de man redelijkerwijs mocht begrijpen dat hij de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten met de vrouw moest verrekenen. Daarmee is komen vast te staan dat [gedaagde 2] de man onjuist heeft geadviseerd en dat [gedaagde 2] toerekenbaar tekort is geschoten. Dit vonnis gaat over de schade. Waar zouden de man en de vrouw op zijn uitgekomen indien [gedaagde 2] de beroepsfout niet had gemaakt?

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 oktober 2023 (hierna ook: het tweede tussenvonnis) en de daarin genoemde processtukken;
  • de akte uitlaten schade tevens houdende overlegging producties, tevens houdende een (deels voorwaardelijke) wijziging van eis van [eisende partij] ;
  • de antwoordakte van [gedaagde partij] ;
  • de brief van mr. Endedijk van 28 november 2023 met het verzoek om tussentijds appel in te mogen stellen;
  • de reactie van mr. Visser per e-mailbericht van 1 december 2023 op het verzoek om tussentijds appel in te mogen stellen;
  • het e-mailbericht van de rechtbank van 14 december 2013 inhoudende een afwijzing van dit verzoek;
  • de brief van de rechtbank met zittingsagenda van 15 februari 2024;
  • de brief van mr. Visser van 15 februari 2024 (inhoudende een correctie van een optelfout) waarin de eis nog een keer is aangepast;
  • de spreekaantekeningen van [eisende partij] ;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde partij] ;
  • de mondelinge behandeling van 6 maart 2024.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

in conventie

eiswijzigingen
3.1.
[eisende partij] heeft zijn eis gewijzigd bij de akte uitlaten schade en nogmaals wijzigingen aangegeven bij brief van mr. Visser van 15 februari 2024. Het gewijzigde petitum na de brief van mr. Visser van 15 februari 2024 is (uiteindelijk) komen te luiden:
“ [eisende partij] vordert in conventie bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat gedaagden jegens eisers toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de op hen rustende verplichtingen uit hoofde van de gesloten overeenkomst van opdracht, althans dat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens eisers;
II. gedaagden te veroordelen tot betaling aan eisers:
  • primair een bedrag van € 2.828.235,04, waarvan € 1.747.758,98 als zijnde de schade van de man uit hoofde van het echtscheidingsconvenant, te vermeerderen met € 269.282,16 rente tot en met 1 januari 2024 en te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 1 januari 2024, en € 811.193,90 als zijnde de schade van [eiser] Beheer;
  • subsidiair een bedrag van € 2.674.108,14, althans € 2.509.841,14 waarvan € 1.747.758,98 als zijnde de schade van de man uit hoofde van het echtscheidingsconvenant, vermeerderd met € 269.282,16 rente tot en met 1 januari 2024 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2024 plus (voorwaardelijk voor zover aan [eiser] Beheer geen vergoeding van schade toegewezen wordt) een bedrag van € 656.067,-, althans € 492.800,- als zijnde de schade van de man als gevolg van de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en [eiser] Beheer;
  • althans meer subsidiair een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
III. gedaagden te veroordelen tot betaling van de door eisers geleden schade, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet voor zover deze kosten in deze procedure nog niet nader uitgewerkt kunnen worden;
dit alles nog immer onder veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder mede begrepen, alsook de wettelijke rente over deze proces- en nakosten indien betaling binnen veertien (14) dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis uitblijft.”
De rechtbank zal recht doen op basis van deze gewijzigde vorderingen en bedragen. Formele bezwaren zijn tegen de eiswijzigingen niet gemaakt en de goede procesorde staat daaraan niet in de weg.
wat heeft de rechtbank eerder beslist?
3.2.
De rechtbank heeft in het tweede tussenvonnis bewezen geacht dat [gedaagde 2] in haar e-mail van 7 maart 2017 en tijdens de bespreking op 13 maart 2017 mededelingen heeft gedaan op grond waarvan de man redelijkerwijs mocht begrijpen dat hij de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten met de vrouw moest verrekenen. Daarmee is - gezien de inhoud van het eerste tussenvonnis van 29 maart 2023 - vast komen te staan dat [gedaagde 2] de man onjuist heeft geadviseerd en dat zij toerekenbaar tekort is geschoten. De vraag is nu waar de man en de vrouw op uit zouden zijn gekomen indien [gedaagde 2] de beroepsfout niet had gemaakt. De omvang van de schade dient te worden bepaald door een vergelijking te maken tussen de situatie mét de schadeveroorzakende gebeurtenis en zonder deze. Indien [gedaagde 2] in haar e-mail van 7 maart 2017 en tijdens de bespreking op 13 maart 2017 aan de man en de vrouw geen mededelingen zou hebben gedaan op grond waarvan de man heeft begrepen dat hij de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten met de vrouw moest verrekenen, zouden zij dan ook via één advocaat (-mediator) een regeling hebben getroffen of had dan de rechtbank beslist en hoe zouden dan de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding zijn geweest?
terugkomen op beslissing in tussenvonnis?- klachtplicht
3.3.
Volgens [gedaagde partij] kan de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis van 29 maart 2023 geen stand houden omdat [eiser] als getuige verklaard heeft dat er naar aanleiding van de e-mail van [gedaagde 2] van 7 maart 2017 al alarmbellen afgingen en hij (dus) toen al wist dat [gedaagde 2] met haar mededeling dat de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten moesten worden verrekend, verkeerd zat. De rechtbank ziet niet in dat uit die verklaring blijkt dat [eiser] in maart 2017 al op de hoogte was van de gemaakte beroepsfout van [gedaagde 2] . De rechtbank blijft bij haar oordeel dat [eiser] pas in de periode tussen 21 april 2021 en 3 mei 2021 op de hoogte is geraakt van de beroepsfout. Van een feitelijke of juridische misslag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De rechtbank zal niet terugkomen op de beslissing in het tussenvonnis dat tijdig is geklaagd.
terugkomen op beslissing in tussenvonnis?- uitleg huwelijksvoorwaarden/ tenzij-clausule
3.4.
Verder moet er volgens [gedaagde partij] worden teruggekomen op het tussenvonnis van 29 maart 2023 omdat dit vonnis onbegrijpelijk en onjuist is op het punt van de interpretatie van de huwelijksvoorwaarden en de tenzij-clausule. Zo heeft de rechtbank de huwelijksvoorwaarden ten onrechte eerst zelf geïnterpreteerd en de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013 is (daarbij) onjuist, aldus [gedaagde partij]
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Van een feitelijke of juridische misslag in genoemd vonnis is ook op dit punt geen sprake. De rechtbank heeft de huwelijksvoorwaarden en de omstandigheden en gedragingen van [gedaagde 2] in maart 2017 in het licht daarvan, in dit tussenvonnis geïnterpreteerd zoals opgenomen in de beoordeling. De rechtbank ziet geen reden om op die beoordeling terug te komen. Ook de uitleg die de rechtbank (hierbij) heeft gegeven aan de tenzij-clausule in de huwelijksvoorwaarden berust niet op een feitelijke of juridische misslag.
stellingen [eisende partij]
3.6.
voert aan dat zonder de fout van [gedaagde 2] niet ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zou zijn overeengekomen dat hij een bedrag van € 1.600.000 aan de vrouw moest betalen, waarvan inmiddels € 1.300.000 is betaald. Hij had dan ook geen auto voor haar gekocht. Het geld dat hij heeft voldaan ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft hij moeten lenen en over die lening heeft hij rente moeten betalen. Over het nog verschuldigde bedrag van € 300.000 moet hij nog wettelijke rente betalen. Zonder de tekortkoming was hij die rente niet verschuldigd. De aandelen in [eiseres] waren zonder de beroepsfout meer waard geweest en de vrouw zou de helft van de rekening-courantschuld hebben gedragen. Zonder de beroepsfout van [gedaagde 2] zouden ook geen side letter en fictieve arbeidsovereenkomst zijn opgesteld, op grond waarvan hij de vrouw € 4.536 bruto per maand dient te voldoen. Op grond van verrekening van de daarvoor in aanmerking komende activa en passiva - te weten de woning en daarop rustende hypotheekschuld, de banksaldi, de overige onroerende zaken - en haar draagplicht voor wat betreft de rekening-courantschuld, zou de vrouw dan per saldo aan de man € 104.758,89 hebben moeten betalen. Het door hem gevorderde verschilbedrag is schade als gevolg van de beroepsfout, aldus [eisende partij]
verweren [gedaagde partij]
3.7.
betwist de beroepsfout, het causale verband tussen de beroepsfout en de gestelde schadeposten en de hoogte van de schade. [gedaagde partij] stelt dat [eiser] , ook zonder de beroepsfout, - kort gezegd - eenzelfde woning voor de vrouw had aangekocht en eenzelfde auto. Ook dan zou de fictieve arbeidsovereenkomst met de vrouw zijn aangegaan en zou [eiser] dezelfde bijdrage in haar levensonderhoud hebben betaald als nu opgenomen in de side letter. Daarmee ontbreekt het causale verband met de fout van [gedaagde 2] . Verder voert [gedaagde 1] kortgezegd het verweer dat de schadeposten onjuist zijn berekend. Dat geldt ook voor de contractuele en wettelijke rente die [eisende partij] vordert, aldus [gedaagde partij]
beroepsfout
3.8.
Over de beroepsfout heeft de rechtbank al beslist; dat komt in dit vonnis niet opnieuw aan de orde.
causaal verband en schade3.9. Ten aanzien van het causale verband dient de rechtbank te beoordelen of - als [gedaagde 2] in haar e-mail van 7 maart 2017 en tijdens de bespreking op 13 maart 2017 aan de man en de vrouw geen mededelingen had gedaan op grond waarvan de man heeft begrepen dat hij de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten met de vrouw moest verrekenen - de man en de vrouw dan ook via één advocaat (-mediator) een regeling hadden getroffen, dan wel of de rechtbank zou hebben beslist èn hoe dan de huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding zouden zijn geweest. De rechtbank verwijst naar 5.42 van het tussenvonnis van 29 maart 2023, eerste liggende streepje.
Daarna zal de rechtbank - voor zover aan de orde - ingaan op de berekening van de schade. De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden begroot, dan wordt zij geschat. De rechtbank verwijst naar 5.42 van het genoemde tussenvonnis, tweede liggende streepje.
1,6 miljoen uit hoofde verrekening c.q. verdeling / woning
3.10.
Op grond van artikel 4.10 onder A. van het door [gedaagde 2] opgestelde echtscheidingsconvenant (“het convenant”) was de man gehouden uit hoofde van verrekening c.q. verdeling aan de vrouw € 1.600.000 te voldoen. Per 11 mei 2017 diende de man hiervan € 1.000.000 te voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat uit hoofde van het convenant de onderstaande bedragen aan de vrouw zijn uitgekeerd:
  • op 12 april 2017 is via de derdengeldrekening van de notaris € 60.000 betaald;
  • op 11 mei 2017 heeft [eiser] rechtstreeks € 386.799,82 aan de vrouw voldaan en
  • op 19 maart 2018 is vanuit [eiseres] € 100.000 aan de vrouw voldaan onder de omschrijving “uitkering dividend”;
  • op 4 april 2019 is vanuit [eiseres] € 100.000 aan de vrouw voldaan onder de omschrijving “Dividenduitkering”;
Er is dus inmiddels € 1.300.000 aan de vrouw voldaan, (groten)deels door (dividend)betalingen vanuit [eiseres] . De man is volgens het convenant gehouden nog
€ 300.000 aan de vrouw te voldoen, welk bedrag hij nog niet heeft betaald. De laatste drie termijnen van € 100.000 was de man volgens het convenant verschuldigd respectievelijk per 1 maart 2021, 1 maart 2022 en 1 maart 2023. Volgens genoemd artikel is de man aan de vrouw een rente gelijk aan de wettelijke rente verschuldigd indien hij niet tijdig betaalt.
3.11.
Volgens [eisende partij] zou [eiser] niet gehouden zijn tot betaling van deze bedragen als de beroepsfout niet was gemaakt.
3.12.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij in het voorjaar van 2017 met spoed
€ 1.000.000 van de € 1.600.000 aan de vrouw heeft betaald omdat zij toen een woning wilde kopen met een aankoopwaarde van € 700.000 à € 750.000. Voordat hij en de vrouw op 13 maart 2017 het gesprek met [gedaagde 2] hadden, had de vrouw een woning op het oog van
€ 200.000 à € 250.000. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat hij voorafgaand aan het gesprek met [gedaagde 2] tegen de vrouw gezegd heeft: “laten wij het gesprek met de advocaat maar even afwachten”. Toen hij tijdens het gesprek met [gedaagde 2] begreep dat hij over de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten moest gaan afrekenen met de vrouw, was hij daardoor
,bereid € 1.600.000 aan de vrouw te voldoen waarvan € 1.000.000 al snel, per mei 2017, omdat de vrouw ineens een duurdere woning op het oog had, zo verklaarde [eiser] ter zitting.
3.13.
[gedaagde partij] betwist het causale verband tussen de bereidheid
€ 1.600.000 te betalen en de fout van [gedaagde 2] althans het causale verband tussen de fout van [gedaagde 2] en de bereidheid van [eiser] een geldbedrag aan de vrouw ter beschikking te stellen om een woning van € 700.000 à € 750.000 te kunnen aankopen of te financieren.
Daarbij: als er al moet worden uitgegaan van een fout van [gedaagde 2] en er verband bestaat met de bereidheid van de man om € 1.600.000 aan de vrouw te voldoen ter zake de afrekening, dan raken betalingen vanuit [eiseres] [eiser] niet privé en zijn dit geen schadeposten voor hemzelf. Als er wel sprake is van schade van [eiser] zelf, dan gaat het om een lager bedrag omdat moet worden gekeken naar de waarde van de aandelen. Daarnaast stelt [gedaagde partij] dat [eiser] er ook zonder de fout van [gedaagde 2] voor had gezorgd dat de vrouw deze woning kon aankopen.
3.14.
De rechtbank gaat eerst in op dat laatste: de woning van de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat het zeer waarschijnlijk is dat, de fout van [gedaagde 2] weggedacht, [eiser] de vrouw ook dan had geholpen om de woning met een aankoopwaarde van € 700.000 à € 750.000 aan te kopen. Hierbij neemt de rechtbank het volgende in overweging:
  • [eiser] wilde, nadat de vrouw [gedaagde 2] had benaderd, daarbij aansluiten en [gedaagde 2] inschakelen als gezamenlijke advocaat. Er bestond bij hem dus de wil om er gezamenlijk met de vrouw uit te komen;
  • het ligt daarmee, de fout van [gedaagde 2] weggedacht, voor de hand dat [eiser] bereid was bij een gezamenlijke advocaat (-mediator) met de vrouw over gezamenlijke oplossingen in het kader van hun echtscheiding te praten;
  • [eiser] laat in zijn e-mails zien dat hij snel en praktisch wil - en kan - schakelen. Daarmee ligt een eenzijdige procedure bij de rechtbank minder voor de hand. Het ligt meer voor de hand dat partijen waren gekomen tot het maken en vastleggen van gezamenlijke oplossingen bij één advocaat (-mediator);
  • ook een andere gezamenlijke advocaat (-mediator) was vanuit de gezamenlijke belangen met beide echtgenoten gaan zoeken naar door hen beiden gedragen oplossingen en was zeer waarschijnlijk tot gezamenlijke afspraken gekomen;
  • veelal wordt het als een gezamenlijk belang gezien om de andere ex-echtgenoot goed verzorgd - lees: met passende woonruimte - achter te laten, zeker als er gezamenlijke minderjarige kinderen zijn en/of voldoende financiële middelen kunnen worden vrijgemaakt.
  • de tenzij-clausule in de huwelijksvoorwaarden geeft de ruimte aan partijen om te corrigeren als het inkomensbegrip in de verhouding tussen partijen onredelijk en onbillijk uitpakt en geeft daarmee (ook fiscale) ruimte om te zoeken naar oplossingen die passen binnen de invulling van die gezamenlijke belangen;
  • [eiser] was directeur grootaandeelhouder van een onderneming met zoals door hemzelf gesteld een waarde van € 10.000.000;
  • met een vermogen in de onderneming van € 10.000.000 was de financiële ruimte er om passende woonruimte voor de vrouw te financieren;
  • [eiser] heeft ter zitting bevestigd dat hij deze woning passend vond, het was een geschikte woning voor de vrouw en de kinderen en dichtbij hem - in dezelfde straat als waar hij woont.
3.15.
De vraag is - en die is moeilijk concreet te beantwoorden - op welke wijze [eiser] de vrouw zonder de fout precies zou hebben geholpen met de aankoop van een woning van (circa) € 700.000. Zou hij dit hebben gedaan door haar het geld hiervoor geheel ter beschikking te stellen? [eiser] heeft benadrukt dat hij daartoe niet de liquide middelen had, ook niet in de onderneming.
3.16.
De rechtbank kan op dit punt niet anders dan een inschatting maken. Mogelijk zou [eiser] een (hypothecaire) geldlening hebben verstrekt aan de vrouw en niet het hele bedrag voor de woning hebben bekostigd. Maar mogelijk is ook dat [eiser] het gehele bedrag voor de woning zou hebben geschonken aan de vrouw, al dan niet middels het lenen van geld van [eiseres] of van derden. Gelet op de onder 3.14 genoemde omstandigheden, acht de rechtbank het waarschijnlijk dat [eiser] het voor de vrouw ook zonder de fout van [gedaagde 2] mogelijk had gemaakt een woning aan te kopen van € 700.000. Daarmee merkt de rechtbank van de gestelde schade van € 1.600.000 dus een bedrag ad € 700.000
nietaan als voor vergoeding in aanmerking komende schade.
3.17.
Met betrekking tot het resterende bedrag van de vordering van € 1.600.000, te weten € 900.000, is de rechtbank van oordeel dat dit wel schade is die in causaal verband staat tot de fout van [gedaagde 2] . [eiser] zou de betreffende betalingsverplichting aan de vrouw, zoals vastgelegd in 4.10 A van het convenant, niet zijn aangegaan als [gedaagde 2] niet onjuist had geïnformeerd. Het is een aanzienlijke financiële verplichting om (naast het voorzien in een woning van € 700.000 ook nog) € 900.000,- aan de vrouw toe te delen, waarvan het niet aannemelijk is dat [eiser] deze onverplicht en zonder wetenschap dat de gereserveerde ondernemingswinsten volgens [gedaagde 2] moesten worden verdeeld ook zou zijn aangegaan. Aan het conditio sine qua non-vereiste wordt voldaan. Ook kan deze schadepost in redelijkheid worden toegerekend aan de fout van [gedaagde 2] . Dat betekent dat aan [gedaagde partij] € 900.000 aan schade toerekenbaar is.
3.18.
Het verweer van [gedaagde partij] dat [eiser] deze schade niet zelf heeft geleden en dat schade van [eiseres] niet voor vergoeding in aanmerking komt, verwerpt de rechtbank. De rechtbank motiveert dat als volgt. [eiser] heeft aan de vrouw betaald en is hiertoe leningen aangegaan, eerst via externe financiers en later bij [eiseres] . Enkele betalingen zijn vanuit [eiseres] rechtstreeks aan de vrouw gedaan onder de omschrijving ‘dividenduitkering’, terwijl de vrouw geen recht had op dividend. [eiser] was degene aan wie de dividenden moesten worden uitbetaald. [gedaagde partij] heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze betalingen betrekking hebben op de verplichtingen van [eiser] uit hoofde van het convenant. [eiser] zelf is schuldenaar van de leningen en moet/moest de leningen met rente terugbetalen. [eiser] zelf lijdt dan ook deze schade. [eisende partij] heeft gesteld dat de waarde van de aandelen is afgenomen door de schuld, maar het betreft een opeisbare schuld die moet worden terugbetaald, zo heeft [eisende partij] zelf naar voren gebracht. De rechtbank ziet niet in waarom dit zou resulteren in een waardevermindering van de aandelen van [eiseres] .
auto - schade € 43.000?
3.19.
[eiser] stelt dat hij zonder de beroepsfout geen auto voor de vrouw had gekocht van € 43.000. De rechtbank wijst deze schadepost af vanwege het ontbreken van causaal verband en licht dit hierna toe.
3.20.
De rechtbank is van oordeel dat er van kan worden uitgegaan dat [eiser] - ook zonder de beroepsfout van [gedaagde 2] - een auto van € 43.000 voor de vrouw had gekocht althans dat hij haar hiervoor € 43.000 ter beschikking had gesteld. Aan het einde van een langdurig huwelijk tussen een man met vermogen uit eigen bedrijf en zijn ex is het niet ongebruikelijk dat de man zijn ex-vrouw en hun minderjarige kinderen goed verzorgd wil achterlaten na de echtscheiding. Niet alleen op het vlak van huisvesting maar ook ten aanzien van een vervoermiddel, zodat de vrouw, als hoofdverzorger van de kinderen, de kinderen en zichzelf makkelijk kon vervoeren naar onder meer de school/scholen, sportactiviteiten en andere buitenschoolse bezigheden van de kinderen. Ook zonder de fout van [gedaagde 2] is het waarschijnlijk dat [eiser] daarbij voor de auto had gezorgd.
partneralimentatie / arbeidsovereenkomst/ side letter
3.21.
In de situatie voorafgaand aan de echtscheiding ontving de vrouw uit [eiseres] een salaris met een jaarinkomen van € 69.819 bruto (2016). De vrouw verrichtte toen ook feitelijk werkzaamheden voor de onderneming. Partijen zijn in het zicht van de echtscheiding tot een regeling gekomen, waarbij met de vrouw een nieuwe, fictieve arbeidsovereenkomst is aangegaan waarbij zij geen werkzaamheden hoefde te verrichten. In de daartoe opgestelde side letter is opgenomen dat man de vrouw € 4.536 bruto per maand dient te voldoen, “in het kader van deze arbeidsovereenkomst en gerelateerd aan zijn alimentatieverplichting alsmede uitkering overbedeling (…)” ingaande 1 juni 2017 en eindigend per 31 mei 2028 (11 jaar).
Volgens [eisende partij] zou deze fictieve arbeidsovereenkomst niet zijn gesloten indien [gedaagde 2] de beroepsfout niet had gemaakt en leidt [eiser] ook hierdoor schade. [gedaagde partij] betwist dit.
3.22.
De rechtbank overweegt het volgende. Partijen hadden een langjarig huwelijk: zij zijn op 29 september 2001 met elkaar gehuwd en in 2017 gescheiden. Ten tijde van de echtscheiding hebben de man en de vrouw de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 5.820 bruto per maand, zie artikel 2.1 van het convenant. De behoefte is door [gedaagde 2] volgens de zogenaamde hofnorm vastgesteld en ter zitting hebben [eisende partij] en [gedaagde partij] bevestigd dat de man en de vrouw het daarover toen eens waren. De (bruto) behoefte van de vrouw (€ 5.820) lag hoger dan het maandbedrag dat is afgesproken (€ 4.536) in de side letter.
3.23.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat in het gesprek bij [gedaagde 2] op 13 maart 2017 éérst de regelingen omtrent de kinderen zijn besproken, daarna de behoefte van de vrouw en dat toen pas de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten ter sprake kwamen. De behoefte zoals overeengekomen tussen de man en de vrouw had geen relatie met de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten. Dat komt ook overeen met de wijze waarop de huwelijksgerelateerde behoefte wordt berekend volgens de hofnorm: het netto besteedbaar gezinsinkomen minus het eigen aandeel kosten kinderen bepaalt wat er beschikbaar was tijdens het huwelijk en de behoefte bedraagt 60% daarvan. Uitkeringen uit de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten waren niet aan de orde: niet gesteld of gebleken is dat het netto inkomen volgens de loonstroken werd aangevuld met uitgaven via of uit de (rekening-courantverhouding of andere onttrekkingen van de) holding. [eisende partij] heeft hiermee onvoldoende gemotiveerd gesteld waarom de partneralimentatie anders was uitgevallen indien [gedaagde 2] de beroepsfout niet had gemaakt. Ook sluit de afgesproken termijn - 11 jaar - min of meer aan bij de destijds geldende regelgeving omtrent de duur van
partneralimentatie, bij een huwelijk waaruit kinderen geboren zijn (12 jaar). De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de behoefte van de vrouw zonder de fout van [gedaagde 2] niet anders was berekend en de alimentatie niet lager of korter durend afgesproken was als de beroepsfout niet was gemaakt.
3.24.
Dat partijen de behoefte van de vrouw hebben verdisconteerd in een fictieve arbeidsovereenkomst waarvan in de side letter (ook) staat dat “de constructie is bedacht ter voldoening van een schuld van de man aan de vrouw in het kader van de verdeling van de vermogensbestanddelen (…)” in plaats van in een gebruikelijkere partneralimentatie-afspraak in een convenant, maakt het voorgaande niet anders: de bedoeling, ook van deze constructie, was immers dat de vrouw hiermee kon voorzien in haar levensonderhoud.
3.25.
Volgens [eisende partij] heeft de vrouw niet lang na de echtscheiding andere inkomsten uit arbeid gekregen. [gedaagde partij] betwist dit. De rechtbank is van oordeel dat dit niet relevant is omdat hier het causale verband met de beroepsfout ontbreekt. [eiser] was er al vóór het maken van de beroepsfout mee bekend dat de vrouw een opleiding en werkervaring had die haar in staat stelde om met haar kennis en kunde elders inkomen te genereren. De mogelijkheid van de vrouw om na de scheiding andere inkomsten uit arbeid te verwerven heeft geen invloed gehad op de overeengekomen regeling en dat zou naar het oordeel van de rechtbank - de beroepsfout weggedacht - niet anders zijn geweest. Zoals hiervoor overwogen is eerst de behoefte besproken en akkoord bevonden tussen partijen en stond die los van de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten. Partijen hebben de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vooropgesteld, zijn uitgegaan van een fictieve arbeidsovereenkomst met [eiseres] en hebben geconstateerd dat de vrouw daarmee in haar levensonderhoud kon voorzien. Het was de vrouw daarbij toegestaan “voor elke willekeurige derde arbeid te verrichten en daartoe een arbeidsovereenkomst te sluiten” (zie artikel 5 side letter). Een voorbehoud voor andere inkomsten van de zijde van de vrouw is toen niet gemaakt.
De vorderingen van [eisende partij] ten aanzien van de partneralimentatie worden dan ook afgewezen. Om deze reden behoeft de grondslag van deze vorderingen geen verdere bespreking.
verdeling echtelijke woning (te verdelen vermogen)
3.26.
[eisende partij] stelt dat - de fout van [gedaagde 2] weggedacht - de woning aan de [adres 4] , de voormalige echtelijke woning, niet voor
€ 1.500.000 zou zijn toegescheiden aan de man maar voor € 1.275.000, conform het taxatierapport van augustus 2017. [gedaagde partij] betwist dat van deze taxatiewaarde moet worden uitgegaan.
3.27.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] heeft in een e-mailbericht aan [gedaagde 2] van 10 april 2017 (productie 16) het volgende geschreven:
“Het huis staat onder water en ik stel voor dat ik de woning en de hypotheek overneem, dus niets negatief te verreken met [naam] . Maar daarbij dan wel ook het saldo van de kapitaalsverzekering overneem(spaargedeelte), tevens ga ik ervan uit dat [naam] meewerkt aan een zo fiscaal vriendelijk mogelijke overdracht. Omdat ik de woning en deze negatieve stand overneem wil ik verder niets meer verrekenen. Het huis niet, pensioen niet etc. Een soort finale kwijting.”
In het convenant is vervolgens een tussen partijen overeengekomen waarde opgenomen van € 1.500.000. Daar was toen overeenstemming over. De rechtbank ziet - zonder nadere motivering die ontbreekt - niet in hoe het verkeerde advies over de in [eiseres] gereserveerde ondernemingswinsten hierop van invloed is geweest. Daarbij geldt nog het volgende. Het convenant is ondertekend op 11 mei 2017 en het genoemde taxatierapport is van augustus 2017. Die taxatiewaarde (van € 1.275.000) was dus niet bekend ten tijde van ondertekening van het convenant. [eisende partij] heeft daarmee zijn stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde partij] , onvoldoende nader onderbouwd.
verrekening waarde overige onroerende zaken (te verrekenen vermogen)
3.28.
[eiser] heeft tijdens het huwelijk nog drie onroerende zaken aangekocht, waarvan [eisende partij] aangeeft dat deze qua waarde en voor het onverdeelde aandeel dat [eiser] hierin heeft, vallen onder het te verrekenen vermogen. Het betreft:
  • de loods aan [adres 1] ;
  • het appartement aan [adres 2] ;
  • de vakantiewoning aan [adres 3] (voor de helft eigendom van [eiser] en voor helft eigendom van zijn vader).
Volgens [eiser] komt aan de vrouw, na aftrek van de daarop rustende (hypothecaire) geldleningen, € 107.087,50 toe. Hij verwijst hierbij naar zijn overzicht in productie 50.
3.29.
Van de loods in [plaats 1] en het appartement in [plaats 2] is alleen de WOZ-waarde beschikbaar en van de vakantiewoning in [plaats 3] zijn onderdelen uit een taxatierapport overgelegd. Hoewel de WOZ-waardes niet altijd een werkelijk beeld van de waarde in het economische verkeer geven, begrijpt de rechtbank dat er (met terugwerkende kracht) weinig andere gegevens beschikbaar zijn. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de opgegeven cijfers en zal uitgaan van deze beschikbare gegevens. Uitgaande van die gegevens zou [eiser] bij de verdeling ter zake deze onroerende zaken en na aftrek van de daarop rustende geldleningen wegens onderbedeling van de vrouw een bedrag van € 107.087,50 aan haar verschuldigd zijn geweest. Bij het berekenen van de schade die door [eiser] wordt geleden zal de rechtbank hiermee rekening houden door dit bedrag in mindering te brengen op de aan [eiser] toewijsbare schade.
rekening- courantschuld
3.30.
In het convenant is opgenomen dat tot het privé-vermogen van de man de rekening-courantschuld van [eiseres] ,van € 216.025,00 behoort (zie artikel 4.5 onder c. van het convenant). [eisende partij] stelt dat de vrouw ook de helft van deze rekening-courantschuld voor haar rekening had moeten nemen en dus € 108.012,50 had moeten dragen. De rechtbank ziet, met [gedaagde partij] , niet in waarom dit bedrag schade is die het gevolg is van de beroepsfout van [gedaagde 2] . Dat onderbouwt [eisende partij] niet of onvoldoende. De rechtbank overweegt hierbij dat als de beroepsfout niet zou zijn gemaakt, de onderneming van de man € 10.000.000 waard was, zonder dat [eiser] daarover af had hoeven te rekenen met de vrouw. Het had dan juist voor de hand gelegen dat [eiser] niet alleen alle activa in de onderneming had behouden maar ook alle passiva waaronder de rekening-courantschuld voor zijn rekening had genomen.
contractuele en wettelijke rente
3.31.
[eisende partij] vordert als schade:
  • de wettelijke rente over € 43.000. Deze post wijst de rechtbank af omdat ook de aanschafkosten van de auto niet als schade voor vergoeding in aanmerking komen, zie hiervoor onder 3.19 en 3.20;
  • een contractuele rente van 2,5 % per jaar over € 1.000.000; over € 60.000 samengesteld berekend vanaf 12 april 2017 tot en met 31 december 2021 op € 7.426,33, over € 940.000 samengesteld berekend vanaf 11 mei 2017 tot en met 31 december 20121 op € 114.284,96 en vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.211.711,29 van 1 januari 2022 tot en met 1 januari 2024, berekend op € 79.932,50;
  • de wettelijke rente over € 100.000 vanaf 19 maart 2018 tot en met 1 januari 2024, berekend op € 15.499,79;
  • een contractuele rente van 2,5 % per jaar over de € 100.000 die [eiseres] op 4 april 2019 heeft uitgekeerd aan de vrouw onder de omschrijving “Dividenduitkering”; van 4 april 2019 tot en met 31 december 2021 samengesteld berekend op € 7.0277,02 en vermeerderd met de wettelijke rente over € 107.027,02 van 1 januari 2022 tot en met 1 januari 2024, berekend op € 7.626,68;
  • een contractuele rente van 2,5 % per jaar over de € 100.000 die [eiseres] op 13 november 2020 heeft uitgekeerd aan de vrouw onder de omschrijving “Uitkering cf. overeenkomst” van 13 november 2020 tot en met 31 december 2021, samengesteld berekend op € 2.850,11 en vermeerderd met de wettelijke rente over € 102.850,11 van 1 januari 2022 tot en met 1 januari 2024, berekend op € 7.329,04;
  • de wettelijke rente over € 300.000, het bedrag dat nog niet voldaan is aan de vrouw en dat voldaan had moeten zijn per respectievelijk 1 maart 2021, 1 maart 2022 en 1 maart 2023, steeds per keer (over) € 100.000, zijnde een totaalbedrag van € 20.120,10.
3.32.
[gedaagde partij] betwist aansprakelijk te zijn voor deze rentebedragen, stelt dat de onderbouwing van de 2,5 % ontbreekt en voert aan dat [eiser] de contractuele rente in materieel opzicht aan zichzelf betaalt. De wettelijke rente mag niet ook nog berekend worden over de rente die in rekening-courant is geboekt en [eiser] is over nog niet-betaalde termijnen geen wettelijke rente verschuldigd.
3.33.
Uit productie 40 bij dagvaarding blijkt dat de rente op het saldo van de rekening-courant, op deze lening dus, 2,5% gemiddeld bedraagt, en daar heeft [gedaagde partij] onvoldoende tegenover gesteld. Hiermee is dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd betwist: de rechtbank zal uitgaan van een contractuele rente over het geleende geld van [eiseres] van 2,5 %.
Voor wat betreft de nog aan de vrouw verschuldigde bedragen geldt het volgende: juist is dat de man deze schade pas lijdt op het moment dat hij de vrouw betaalt. Echter, ook voor wat betreft de nog verschuldigde termijnen aan de vrouw geldt dat het voorzienbare schade betreft die [eiser] zal gaan lijden en die de rechtbank in het kader van 6:105 BW al kan en mag begroten.
3.34.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat [eiser] ook zonder de beroepsfout gelden ter beschikking zou hebben gesteld voor de aankoop van het huis van de vrouw van
€ 700.000. Vast staat dat [eiser] hiertoe geld heeft geleend van [eiseres] . De rechtbank overweegt dat [eiser] ook zonder de beroepsfout hiervoor het geld zou hebben geleend van zijn holding. De rente over € 700.000 is daarmee geen schade. Daarmee gaat dit bedrag van € 700.000 - voor de berekening van verschuldigde rente als schade - af van het bedrag van € 1.600.000. Zijn schade, bestaande uit contractuele en of wettelijke rente, kan dus slechts berekend worden over € 900.000.
[eiser] vordert 2,5 procent contractuele rente over € 1.000.000. Die 2,5 procent contractuele rente moet echter berekend worden over € 900.000. Over € 60.000 samengesteld berekend vanaf 12 april 2017 tot en met 31 december 2021 is dit € 7.426,33, en over € 840.000 samengesteld berekend vanaf 11 mei 2017 tot en met 31 december 20121 is dit € 102.126,98. Vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.009,553,31 (€ 900.000 +
€ 102.126,98 + € 7.426,33) vanaf 1 januari 2022 tot en met 1 januari 2024 is dit
€ 70.944,79. Daarmee komt de renteschade op € 180.489,10 (€ 7.426,33 + € 102.126,98 +
€ 70.944,79)
3.35.
De totale schade die voor vergoeding in aanmerking komt als gevolg van de beroepsfout van [gedaagde 2] komt daarmee uit op € 973.401,60 (€ 900,000 + € 180.489,10 (r.o. 3.34) - € 107.087,50 (r.o. 3.29)).
geen verwijzing naar de schadestaat
3.36.
[eisende partij] heeft de schadeposten in de akte houdende schade onder de paragrafen 31 en 32 niet nader gemotiveerd. [gedaagde partij] heeft deze schade betwist. Nu deze schadeposten niet voldoende zijn onderbouwd is niet aannemelijk dat er sprake is van deze schade, zodat een verwijzing naar de schadestaatprocedure voor deze posten niet aan de orde is. Voor het overige heeft de rechtbank zoals uit het voorgaande blijkt de schade zelf begroot. De rechtbank wijst het verzoek tot verwijzing naar de schadestaatprocedure daarom af.
proceskosten
3.37.
[gedaagde partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisende partij] worden begroot op:
- dagvaarding € 123,57
- griffierecht € 5.737,00
- getuigenkosten € 586,00
- salaris advocaat € 26.265,00 (7,5 punten × tarief VII à € 3.502 per punt)
- nasalaris
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 32.884,57
3.38.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
3.39.
De rechtbank heeft over het gevorderde in reconventie al geoordeeld in het eerste tussenvonnis en in het tweede tussenvonnis heeft de rechtbank iedere nadere beslissing aangehouden. In het eerste tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de voorwaarde voor het instellen van de eis in reconventie niet is vervuld en dat aan de inhoudelijke beoordeling niet wordt toegekomen. [eisende partij] heeft wel proceskosten gemaakt in reconventie, die toen zijn begroot op € 598 met toepassing van factor 0,5. Daarmee komt dit bedrag uit op € 299 welk bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] jegens [eiser] toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de gesloten overeenkomst van opdracht;
4.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] aansprakelijk is voor de als gevolg hiervan door [eiser] geleden schade;
4.3.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiser] een bedrag van € 973.401,60 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 januari 2024 tot aan de dag van volledige betaling
;
4.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van € 32.884,57 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
4.5.
veroordeelt [gedaagde 1] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.7.
wijst de vorderingen af;
4.8.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 299,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
4.9.
veroordeelt [gedaagde 1] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
in conventie en reconventie
4.10.
veroordeelt [gedaagde 1] in de nakosten van € 92,00, plus de kosten van betekening, als [gedaagde 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.11.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wijsman-van Veen, mr. M. Witkamp en mr. E. J. van der Poel, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024.
[3246/2990/2054/2328]