In de zaak tegen de verdachte, die op 19 januari 2024 in Rotterdam werd aangehouden, stond de beschuldiging van het voorbereiden van de in- of uitvoer, verwerking of vervaardiging van cocaïne centraal. De verdachte had een auto meegekregen van zijn werkgever in België om spullen op te halen in Rotterdam, zonder te weten wat hij precies moest ophalen. Bij het laden van de auto ontving hij een tas met daarin acht kilogram procaïne, een stof die als versnijdingsmiddel voor cocaïne kan dienen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 120 dagen, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor (voorwaardelijk) opzet op het bezit van cocaïne. De verdachte had herhaaldelijk navraag gedaan bij zijn werkgever en gecontroleerd of er cocaïne in de tas zat, wat erop wees dat hij de kans op het vervoeren van drugs niet wilde aanvaarden. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de procaïne als werkzame stof of geneesmiddel onder de Geneesmiddelenwet kon worden aangemerkt. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.