ECLI:NL:RBROT:2024:4865

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
ROT 24/4409
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een bedrijfspand wegens betrokkenheid bij drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, exploitant van een tabakszaak, en de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester had op 25 april 2024 besloten om het bedrijfspand van de verzoeker te sluiten voor een periode van drie maanden, omdat er substantiële aanwijzingen waren dat het pand werd gebruikt voor de handel in harddrugs. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester op basis van bestuurlijke rapportages en politie-informatie aannemelijk heeft kunnen achten dat de stoffen en voorwerpen die in en rondom het pand zijn aangetroffen, bestemd waren voor de handel in harddrugs. Tijdens een politieonderzoek op 27 februari 2024 zijn er diverse voorwerpen en stoffen in beslag genomen die wijzen op drugshandel. De burgemeester heeft de sluiting van het pand als noodzakelijk beoordeeld om de openbare orde te herstellen en verdere drugshandel te voorkomen.

De voorzieningenrechter heeft de argumenten van de verzoeker, waaronder de mogelijke financiële gevolgen van de sluiting, gewogen tegen de ernst van de situatie. De rechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten op grond van de Opiumwet en dat de sluiting evenwichtig was, ondanks de nadelige gevolgen voor de verzoeker. De voorlopige voorziening die eerder was getroffen, werd opgeheven, waardoor de burgemeester het pand mocht sluiten.

De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgemeester om op te treden tegen drugshandel en de noodzaak om de openbare orde te handhaven. De voorzieningenrechter heeft de belangen van de verzoeker afgewogen tegen de noodzaak van de sluiting en geconcludeerd dat de sluiting gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/4409

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] h.o.d.n. [naam zaak], uit [plaatsnaam 1], verzoeker

(gemachtigde: mr. T. Altindag),
en

de burgemeester van Rotterdam

(gemachtigde: mr. J.C. Avedissian).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam bedrijf] uit [plaatsnaam 2].

Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 25 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester het bedrijfspand van verzoeker aan [adres] gesloten voor drie maanden. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Op 26 april 2024 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen, die inhoudt dat het bestreden besluit wordt geschorst en waarin is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingetrokken voordat op het verzoek uitspraak is gedaan, deze ordemaatregel vervalt.
1.3.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2024. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. S. Klinge.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat het in deze zaak om?
2.1.
Verzoeker is exploitant van een tabakszaak “[naam zaak]” op het adres [adres] (hierna: het pand). [naam bedrijf] is de eigenaar van het pand.
2.2.
Uit de bestuurlijke rapportages van 12 maart 2024 en 7 mei 2024, die de burgemeester aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is het volgende gebleken.
Op 26 februari 2024 is verzoeker aangehouden, omdat hij in een auto reed waarin stoffen en voorwerpen lagen waarvan bij de politie ambtshalve bekend was dat die worden gebruikt voor het verwerken en versnijden van harddrugs. De betreffende auto is van zijn broer,
[naam]. Hierop werd op 27 februari 2024 door de politie een onderzoek ingesteld naar de woning van verzoeker en naar zijn tabakswinkel. Tijdens het onderzoek naar de woning werd de tabakswinkel door politiemedewerkers, die niet als zodanig herkenbaar waren, in de gaten gehouden om te voorkomen dat eventueel bewijs zou worden weggemaakt. Zij zagen dat op het moment van het betreden van de woning, twee personen dozen vanuit de tabakswinkel naar een auto brachten. Hierop werden de twee personen en de betreffende auto gecontroleerd. Eén van deze personen bleek te zijn [naam], de broer van verzoeker. De auto waarin de dozen werden geladen, stond op naam van de zus van de exploitant. Verzoeker is een aantal keer als bestuurder van deze auto gecontroleerd.
In de dozen die vanuit het winkelpand naar de auto waren gebracht, werden stoffen en
voorwerpen aangetroffen waarvan bij de politie ambtshalve bekend is dat die worden gebruikt voor de handel en verwerking van harddrugs.
Het volgende werd aangetroffen: drie weegschalen, een drugspers, twee persapparaten,
metalenlogo’s voor drugspersen, 7000 grote lege gripzakjes, 4000 kleine lege gripzakjes,
ponypack, 860 gram Cafeïne, 740 gram Procaïne in poedervorm, 1060 Fenacetine in
poedervorm en meerdere zakken grote zwarte ballonen deels nieuw in de verpakking, deels
opengeknipt met daarop een laagje wit poeder.
In de tabakswinkel werden geen bijzonderheden aangetroffen. Een buurtbewoner maakte de
politie erop attent dat achter het winkelpand altijd een busje staat dat nooit wordt verplaatst.
Vanuit dit busje zouden met enige regelmaat dozen in het winkelpand worden geplaatst en
andersom. Na controle bleek dat het dat ging om een bedrijfsauto die op naam stond van verzoeker. De auto werd in beslaggenomen en doorzocht. In de auto werden ook stoffen en voorwerpen aangetroffen waarvan bij de politie ambtshalve bekend is dat die worden gebruikt voor de handel en de verwerking van harddrugs.
Het volgende werd aangetroffen; een persapparaat, vier drugspersen, wit geharde blokken die vermoedelijke worden gebruikt als drugspers, zes jerrycans met 30 liter aceton, twee jerrycans met 50 liter zoutzuur, een jerrycan met 5 liter zwavelzuur, 2160 gram Cafeïne, 3980 gram Fenacetine in poedervorm, 25 kilo Paracetamol in poedervorm, 19 kilo Mannitol, 23 kilo Cafeïne en 50 kilo Levamisol in poedervorm.
De politie heeft gerapporteerd dat de combinatie en hoeveelheid van de aangetroffen stoffen en voorwerpen nadrukkelijk wijzen op het aanwezig hebben van goederen waarmee harddrugs kunnen worden bereid, bewerkt en verpakt. De winkel vervult volgens de politie een faciliterende rol voor de handel in harddrugs.
Is er een spoedeisend belang?
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn winkel voor de duur van drie maanden zal worden gesloten. Door de sluiting van het pand, kan hij zijn winkel drie maanden niet exploiteren waardoor hij failliet dreigt te geraken.
In deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding om spoedeisend belang aan te nemen.
De voorzieningenrechter heft de voorlopige voorziening op
4. De voorzieningenrechter heft de bij uitspraak van 26 april 2024 getroffen voorlopige voorziening op. Dat betekent dat de burgemeester de woning van verzoeker mag sluiten. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Beoordelingskader
5. Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verband met artikel 11a van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in een lokaal voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn om in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk in strijd met artikel 3, aanhef en onder b, van de Opiumwet te handelen. In een dergelijk geval is het de betrokkene die in strijd met artikel 11a van de Opiumwet heeft gehandeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikelen 11a en 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, p. 4, en Kamerstukken II 2017/18, 34 763, nr. 6, p. 5) volgt dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld. Dan gaat het bijvoorbeeld om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden zoals resultaten van tapgesprekken of observaties.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
De bevoegdheid
6. Uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat de politie op 27 februari 2024 de tabakswinkel heeft geobserveerd en toen heeft gezien dat twee mannen een paar keer met dozen op en neer liepen vanuit de tabaksshop van verzoeker naar het betreffende voertuig. De stoffen en voorwerpen die vervolgens door de politie in de dozen zijn aangetroffen worden gebruikt voor de handel en verwerking van harddrugs. Verder is van belang dat de politie ook de bedrijfsauto, die achter het winkelpand stond, heeft doorzocht en dat daarin ook stoffen en voorwerpen zijn aangetroffen waarvan bij de politie ambtshalve bekend is dat deze worden gebruikt voor de handel en verwerking van harddrugs. Geconstateerd is dat een deel van de stoffen en voorwerpen in [naam zaak] aanwezig is geweest. De politie constateerde immers dat dozen, waarin de stoffen en goederen bleken te zitten, vanuit het winkelpand werden gehaald door onder andere de broer van de exploitant. Dat de dozen mogelijk slechts voor korte tijd in het winkelpand aanwezig zijn geweest, doet er niet aan af dat de stoffen en goederen wel in [naam zaak] aanwezig zijn geweest
.Anders dan verzoeker heeft gesteld, heeft de burgemeester kunnen aannemen dat er een link is met het bedrijfspand.
De burgemeester heeft, gelet op de aard en de hoeveelheid van deze stoffen en voorwerpen in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk kunnen achten dat deze stoffen en voorwerpen waren bestemd voor het bewerken en verwerken van harddrugs voor de handel. Geweten of ernstig vermoed had kunnen worden dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen daarvoor bestemd waren. Dit zijn strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
In de in de bestuurlijke rapportages geschetste feiten en omstandigheden heeft de burgemeester aanwijzingen kunnen zien dat [naam zaak] betrokken was bij het faciliteren van drugshandel en dat verzoeker hiervan op de hoogte was. In dit kader heeft de burgemeester van belang kunnen achten wat de politie heeft aangetroffen in de bedrijfsauto, die bij het bedrijfspand stond geparkeerd.
De burgemeester heeft dit als een ernstig geval kunnen aanmerken. Gelet hierop was de burgemeester bevoegd om het bedrijfspand voor de duur van drie maanden te sluiten op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet en de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2022.
De noodzaak
7.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, volgt dat bij de beoordeling van de noodzaak van een sluiting de vraag aan de orde is of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan, omdat het beoogde doel ook daarmee had kunnen worden bereikt. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of sluiting van een pand noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij het pand en het herstel van de openbare orde.
7.2.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de burgemeester de situatie rond het bedrijfspand als ernstig kunnen kwalificeren, omdat, gelet op wat door de politie is aangetroffen, [naam zaak] een faciliterende rol heeft gehad in de instandhouding van de handel in harddrugs. De omstandigheid dat er geen klachten bekend zijn over het bedrijfspand, doet niet af aan de ernst van deze situatie.
Sluiting voor de duur van drie maanden is noodzakelijk om de bekendheid van de winkel in het (criminele) drugscircuit teniet te doen en te verhinderen dat de winkel opnieuw drugshandel faciliteert. Tevens wordt met de sluiting een signaal afgegeven naar de omgeving en de drugscriminelen dat vanuit de overheid wordt opgetreden tegen drugscriminaliteit. De voorzieningenrechter is het met de burgemeester eens dat het tijdsverloop tussen de constateringen op 27 februari 2024 en het besluit van 25 april 2024 niet zodanig lang is, dat er geen noodzaak is om het pand te sluiten voor de duur van drie maanden.
Is de sluiting evenwichtig?
8.1.
Als de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat sluiting van het pand noodzakelijk is, dient hij zich ervan te vergewissen dat de duur van de sluiting evenwichtig is, ook als de duur in overeenstemming is met de duur die volgt uit een beleidsregel. In de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, is overwogen dat bij de beoordeling van de evenwichtigheid verschillende omstandigheden van belang zijn, zoals de mate van verwijtbaarheid van de aangeschreven persoon, een bijzondere binding met het pand en de mogelijkheid om weer van het pand gebruik te kunnen maken. De nadelige gevolgen van de sluiting moeten worden afgewogen tegen de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de burgemeester een sluiting noodzakelijk mocht vinden. Een sluiting met veel nadelige gevolgen is niet per definitie onevenwichtig.
8.2
Dat verzoeker als gevolg van de sluiting inkomsten misloopt, is inherent aan de sluiting en komt daarmee voor zijn rekening en risico. Dit vormt dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot sluiting van het bedrijfspand heeft kunnen besluiten. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1333.
Verder heeft de burgemeester niet aannemelijk hoeven achten dat verzoeker niet op de hoogte was van de inhoud van de aangetroffen dozen. Mede gezien zijn antecedenten heeft de burgemeester aannemelijk kunnen achten dat verzoeker wist dan wel ernstig kon vermoeden dat de aangetroffen voorwerpen en stoffen konden worden gebruikt voor het bewerken en verwerken van harddrugs voor de handel. De burgemeester heeft meer gewicht kunnen toekennen aan het belang om de openbare orde en een veilig woonklimaat te herstellen.

Conclusie en gevolgen

9 De voorzieningenrechter heft de bij uitspraak van 26 april 2024 getroffen voorlopige voorziening op. De burgemeester mag het pand dus sluiten. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter heft de bij uitspraak van 26 april 2024 getroffen voorlopige voorziening op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
P. Deinum, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.