ECLI:NL:RBROT:2024:4856

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
11039753
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van het relatiebeding en de gevolgen daarvan in een kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen System For All Test-Systemen B.V. (hierna: SFA) en een voormalige werknemer, aangeduid als [gedaagde]. SFA vorderde een verbod voor [gedaagde] om werkzaamheden te verrichten voor [naam bedrijf 1] tot 1 januari 2026, op basis van een relatiebeding in de arbeidsovereenkomst. SFA stelde dat [gedaagde] dit beding had overtreden door in dienst te treden bij detacheringsbureau [naam bedrijf 2] en vervolgens werkzaamheden te verrichten voor [naam bedrijf 1]. De kantonrechter heeft de eisen van SFA afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat [gedaagde] het relatiebeding had overtreden. De rechter oordeelde dat de werkzaamheden die [gedaagde] verrichtte bij [naam bedrijf 1] wezenlijk verschilden van de werkzaamheden die hij voor SFA uitvoerde. Bovendien was er geen bewijs dat de klantrelatie tussen SFA en [naam bedrijf 1] was geschaad door de werkzaamheden van [gedaagde]. De kantonrechter concludeerde dat SFA onvoldoende onderbouwd had dat [gedaagde] specifieke kennis of ervaring had meegenomen naar [naam bedrijf 1] die schadelijk zou zijn voor SFA. De rechter veroordeelde SFA tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11039753 VV EXPL 24-186
datum uitspraak: 23 mei 2024
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
System For All Test-Systemen B.V.,
vestigingsplaats: Eindhoven,
eiser in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. T.B. Vandeginste,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. M. van Gastel.
De partijen worden ‘SFA’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 25 april 2024, met bijlagen;
  • de voorwaardelijke eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;;
  • de brief van [gedaagde] van 7 mei 2024, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van SFA;
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde].
1.2.
Op 15 mei 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren namens SFA aanwezig [naam 1] (managing director), [naam 2] (bestuurder), [naam 3] (bedrijfsjurist) en [naam 4] (commercieel manager), bijgestaan door mr. T.B. Vandeginste en mr. G.M. van Hooff. [gedaagde] was ook aanwezig, bijgestaan door mr. M. van Gastel.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
SFA heeft met [naam bedrijf 1] (hierna: ‘[naam bedrijf 1]’) een overeenkomst gesloten op grond waarvan SFA in opdracht van [naam bedrijf 1] werkzaamheden verricht, die bestaan uit (kort samengevat) het geven van advies en uitvoeren van inspecties van vloeistofdichte vloeren van [naam bedrijf 1] op de raffinaderij in Europoort. [gedaagde] is van 1 mei 2019 tot en met 31 december 2023 in dienst geweest bij SFA in de functie van aspirant projectleider. In de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] waren (onder meer) de volgende bedingen opgenomen:
“Artikel 12 Relatiebeding
Het is de werknemer verboden gedurende 2 jaren na beëindiging van de arbeidsovereenkomst klanten van werkgever op welke wijze dan ook te benaderen en/of te bedienen en/of anderszins voor of ten behoeve van klanten van werkgever werkzaamheden te verrichten dan wel activiteiten te ontplooien. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van andere relaties van werkgever die niet als klant kunnen worden aangemerkt. Bij overtreding van dit verbod heeft werkgever het recht om volledige schadeloosstelling te vorderen.”
(…)
Artikel 14 Boete
De werknemer is van rechtswege in gebreke door enkele overtreding of niet nakoming van het bepaalde in de artikelen 11, 12 en 13 en de werknemer zal aan werkgever een dadelijk opvorderbaar bedrag van€ 5.000,-- per overtreding verbeuren, benevens een bedrag van € 2.500,-- voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, zijnde de genoemde bedragen, de vergoeding van de alsdan door werkgever geleden en te lijden schade, welke schade door de werknemer wordt erkend, onverminderd het recht van werkgever van de werknemer volledige schadevergoeding te vorderen indien deze meer mocht belopen.”
Na het einde van de arbeidsovereenkomst met SFA is [gedaagde] in dienst getreden bij detacheringsbureau [naam bedrijf 2] (hierna: ‘[naam bedrijf 2]’). [gedaagde] is door [naam bedrijf 2] per 2 januari 2024 gedetacheerd bij [naam bedrijf 1] in de functie van Supervisor CUI. Namens SFA is aan [gedaagde] bij brief van 31 januari 2024 bericht dat [gedaagde] het relatiebeding, zoals opgenomen in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst, heeft overtreden en dat [gedaagde] daarom op grond van artikel 14 van de arbeidsovereenkomst een boete verschuldigd is van (per 1 februari 2024) € 82.500,-. Daarnaast is [gedaagde] gesommeerd om zijn werkzaamheden ten behoeve van [naam bedrijf 1] te staken en gestaakt te houden. Bij brief van 5 februari 2024 is namens [gedaagde] medegedeeld dat [gedaagde] zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] niet zal staken. SFA eist in dit kort geding dat het [gedaagde] wordt verboden tot 1 januari 2026 werkzaamheden, in welke vorm dan ook, te verrichten voor [naam bedrijf 1], op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte daarvan, en dat [gedaagde] wordt veroordeeld aan SFA een voorschot op de verschuldigde contractuele boetes te betalen van € 35.000,-.
2.2.
[gedaagde] is het niet eens met de eisen van SFA. Volgens [gedaagde] overtreedt hij het relatiebeding niet. Hij voert aan dat de werkzaamheden die hij in dienst van SFA bij [naam bedrijf 1] verrichte, enkel bestonden uit het inspecteren van vloeistofdichte vloeren en dat de coördinatie van de inspectiewerkzaamheden geen onderdeel uit maakte van zijn taken. [gedaagde] stelt dat de werkzaamheden, die hij vanaf januari 2024 via [naam bedrijf 2] bij [naam bedrijf 1] verricht, beduidend anders zijn, omdat hij feitelijk alleen betrokken is bij de coördinatie van CUF inspecties (onderzoek naar de brandveiligheid van de betonnen ommanteling van staalconstructies) en hij ook zelf geen inspecties uitvoert. Volgens [gedaagde] doet zich niet het gevaar voor dat hij klanten weg zou (willen) halen bij SFA. Ook voert hij aan dat hij niet over bedrijfsgevoelige informatie of specifieke kennis beschikt, waaruit [naam bedrijf 1] voordeel zou kunnen behalen als zij die kennis zou gaan gebruiken. Daarnaast is [gedaagde] van mening dat hij, in verhouding tot het te beschermen belang van SFA, door het relatiebeding onredelijk wordt benadeeld. [gedaagde] eist zelf dat, in het geval dat de eis van SFA wordt toegewezen, het relatiebeding wordt geschorst dan wel dat de contractuele boete wordt gematigd tot nihil.
2.3.
De kantonrechter wijst de eisen van SFA af. Aan de beoordeling van de voorwaardelijke tegeneis van [gedaagde] wordt niet toegekomen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
Het kort geding
2.4.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat SFA heeft bij toewijzing van de eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor [gedaagde] als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
De reikwijdte van het relatiebeding
2.5.
Vast staat dat partijen het er over eens zijn dat de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst een relatiebeding bevat en dat er geen discussie bestaat over de rechtsgeldigheid van dat beding. De centrale vraag die in conventie moet worden beantwoord is of [gedaagde], door vanaf januari 2024 in dienst van [naam bedrijf 2] werkzaamheden te verrichten voor [naam bedrijf 1], het relatiebeding heeft overtreden.
2.6.
Om te kunnen beoordelen of [gedaagde] het relatiebeding heeft overtreden, is het van belang vast te stellen wat de reikwijdte van dat beding is. Bij de beantwoording van die vraag komt het op grond van de Haviltex-maatstaf [1] aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het betreffende beding mochten toekennen en op wat zij te aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.7.
Het relatiebeding verbiedt een werknemer van SFA om binnen twee jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst met SFA
“klanten van werkgever op welke wijze dan ook te benaderen en/of te bedienen en/of anderszins voor of ten behoeve van klanten van werkgever werkzaamheden te verrichten dan wel activiteiten te ontplooien”.In de kern komt dit beding er op neer dat hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een vertrekkende werknemer klanten of relaties van de (ex)werkgever ‘afpakt’. Dit ziet in het algemeen vooral op de situatie waarin een werknemer bij een ander bedrijf in dienst treedt en vervolgens een zakelijke relatie gaat onderhouden met een klant of relatie van de ex-werkgever. Naar het oordeel van de kantonrechter brengt een redelijke uitleg van het relatiebeding met zich mee dat daaronder ook begrepen moet worden de situatie waarin de werknemer in dienst treedt bij een klant van de ex-werkgever, de werknemer, aldaar dezelfde werkzaamheden gaat uitvoeren die de werkgever voor de klant verrichtte, en dat het effect daarvan is dat de klantrelatie tussen de betreffende klant en de ex-werkgever wordt beëindigd dan wel ernstig wordt belemmerd.
[gedaagde] heeft het relatiebeding niet overtreden
2.8.
Het staat vast dat, hoewel [gedaagde] formeel in dienst is getreden bij [naam bedrijf 2], hij sinds januari 2024 feitelijk (op detacheringsbasis) bij [naam bedrijf 1] werkt. Het feit dat [gedaagde] nu werkzaam is bij [naam bedrijf 1] heeft in de gegeven omstandigheden echter niet tot gevolg gehad dat de relatie tussen SFA en [naam bedrijf 1] is beëindigd of (ernstige) schade heeft opgelopen. Ter zitting is door SFA immers verklaard dat [naam bedrijf 1] nog steeds haar klant is en SFA ook nu nog altijd dezelfde werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] verricht die zij ook al verrichtte toen [gedaagde] nog in dienst van SFA was, namelijk het uitvoeren van inspecties van vloeistofdichte vloeren van [naam bedrijf 1] op de raffinaderij in Europoort, zoals ook volgt uit de overeenkomst tussen SFA en [naam bedrijf 1]. Door SFA is erkend dat er nog altijd op de normale wijze uitvoering wordt gegeven aan die overeenkomst. Daaruit kan worden afgeleid dat er, sinds het moment waarop [gedaagde] werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] is gaan verrichten, geen verandering is opgetreden in de positie van SFA ten opzichte van [naam bedrijf 1], in die zin dat er voor SFA geen merkbaar effect is van het feit dat [gedaagde] sinds januari 2024 voor [naam bedrijf 1] werkt. SFA heeft daarbij verklaard dat zij weliswaar per saldo wellicht iets minder werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] verricht dan voorheen, maar dat dit slechts het gevolg is van het feit dat er nog geen opvolger voor [gedaagde] is aangesteld binnen SFA. Dat [naam bedrijf 1] vanaf januari 2024 - sinds het moment dat [gedaagde] werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] verricht - minder werk aan SFA heeft gegund is ook niet door SFA aangevoerd. Ook is niet gesteld of gebleken dat er op dit moment aanwijzingen zijn dat de klantrelatie tussen SFA en [naam bedrijf 1] in de (nabije) toekomst zal worden verbroken vanwege het feit dat [gedaagde] bij [naam bedrijf 1] werkt.
2.9.
Daarnaast is ook niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] vanaf januari 2024 dezelfde werkzaamheden verricht als de werkzaamheden die SFA nu voor [naam bedrijf 1] verricht (het uitvoeren van inspecties van vloeistofdichte vloeren). Vast staat dat SFA momenteel slechts diensten verleent op het gebied van inspecties van vloeistofdichte vloeren. [gedaagde] heeft echter ter zitting uiteengezet dat hij sinds 2 januari 2024 geen vloerinspecties meer uitvoert, maar feitelijk alleen betrokken is bij de coördinatie van CUF inspecties én bovendien in die hoedanigheid zelf geen inspecties uitvoert. Dat wordt ook bevestigd door [naam bedrijf 2] in de door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaring van 3 mei 2024. SFA heeft deze stellingen van [gedaagde] onvoldoende weersproken. Sterker nog, zij heeft ter zitting ook erkend dat zij geen werkzaamheden met betrekking tot CUF inspecties voor [naam bedrijf 1] uitvoert.
2.10.
SFA heeft uiteengezet dat haar belang bij het inroepen van het relatiebeding gelegen is in het feit dat zij de laatstgenoemde werkzaamheden met betrekking tot CUF inspecties - hoewel zij die nu dus niet voor [naam bedrijf 1] verricht - wél aan [naam bedrijf 1] zou kunnen aanbieden, zodat [gedaagde] die werkzaamheden ook zou hebben kunnen uitvoeren als hij in dienst was gebleven bij SFA. Volgens SFA loopt zij daardoor inkomsten mis. De kantonrechter ziet op basis van de tekst van het relatiebeding, een redelijke uitleg van het beding en hetgeen partijen in deze procedure hebben aangevoerd echter geen aanknopingspunten om naar aanleiding daarvan te concluderen dat het de bedoeling van partijen was om het relatiebeding ook van toepassing te laten zijn op andere, ‘extra’ werkzaamheden, die SFA momenteel niet voor [naam bedrijf 1] verricht, maar mogelijk in de toekomst wel zou kunnen verrichten. De uitleg die SFA aan het relatiebeding wil geven, is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook zodanig ruim, dat daardoor de werking van het relatiebeding te ver zou worden opgerekt. Omdat [gedaagde] in dit geval werkzaamheden uitvoert, die SFA zelf niet voor [naam bedrijf 1] verricht, is het ook niet aannemelijk dat daardoor het risico bestaat dat de klantrelatie tussen SFA en [naam bedrijf 1] om die reden beëindigd wordt dan wel ernstig geschaad wordt. Als het standpunt van SFA gevolgd zou worden zou dit dan ook betekenen dat volledig aan de essentie van het relatiebeding voorbijgegaan wordt.
2.11.
De kantonrechter volgt SFA niet in haar stelling dat [gedaagde] de specifieke kennis en ervaring die hij heeft opgedaan bij SFA, gebruikt om bij [naam bedrijf 1] zijn werkzaamheden als Supervisor CUI uit te voeren. Door SFA is immers onvoldoende weersproken dat [gedaagde] gedurende de periode dat hij in dienst was bij SFA geen werkzaamheden in het kader van CUI (onderzoek gericht op het bestrijden van corrosie aan leidingen onder isolatiemateriaal) heeft verricht. Dat [gedaagde] in dienst van SFA - na het vertrek van zijn toenmalige supervisor, [naam 5] - ook al coördinerende taken uitvoerde, is door [gedaagde] betwist. SFA heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] inderdaad op enig moment de rol van [naam 5] heeft overgenomen, zodat niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] diens coördinerende taken heeft overgenomen. Gelet op het voorgaande heeft SFA onvoldoende onderbouwd welke specifieke kennis en ervaring [gedaagde] zou hebben meegenomen naar [naam bedrijf 1]. Bovendien is het voorkomen dat een werknemer na het einde van de arbeidsovereenkomst zijn kennis en ervaring gebruikt voor een ander bedrijf (bescherming van het bedrijfsdebiet) nu juist de essentie van een concurrentiebeding. SFA heeft aan haar eis in deze procedure echter niet ten grondslag gelegd dat [gedaagde] het in de overeenkomst opgenomen concurrentiebeding heeft overtreden. Desgevraagd heeft SFA ter zitting ook expliciet verklaard dat zij [naam bedrijf 1] niet als concurrent ziet, maar alleen als klant.
2.12.
De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van SFA ten slotte dat zij aan [gedaagde] verwijt dat hij bij zijn uitdiensttreding bij SFA niet zou hebben verteld dat hij (mogelijk) voor [naam bedrijf 1] zou gaan werken. Of [gedaagde] op dat punt al dan niet open kaart heeft gespeeld - daarover verschillen partijen van mening - is echter niet van belang voor de juridische beoordeling van de vraag of [gedaagde] het relatiebeding heeft overtreden en kan verder onbesproken worden gelaten. Dat geldt ook voor de stelling dat [naam bedrijf 1] vaker zou hebben getracht personeel van SFA aan te trekken. In het geval dat daarvan inderdaad sprake mocht zijn, zal SFA, voor zover nodig, [naam bedrijf 1] daarop rechtstreeks moeten aanspreken.
2.13.
Op grond van het bovenstaande is het naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter op basis van de thans beschikbare stukken en hetgeen door partijen is aangevoerd onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat [gedaagde] het in de arbeidsovereenkomst met SFA opgenomen relatiebeding heeft overtreden.
Alle eisen van SFA worden afgewezen
2.14.
Alle eisen van SFA zijn gegrond op haar standpunt dat [gedaagde] het in de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding heeft overtreden. Omdat dat standpunt naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter niet juist is, worden de eisen van SFA afgewezen.
Aan beoordeling van de tegeneis van [gedaagde] wordt niet toegekomen
2.15.
[gedaagde] heeft, alleen voor het geval dat de eisen van SFA worden toegewezen, een voorwaardelijke tegeneis ingesteld, bestaande uit schorsing van het relatiebeding en matiging van de contractuele boete. Omdat de eisen van SFA worden afgewezen, wordt aan de beoordeling van deze tegeneis niet meer toegekomen en kan deze verder onbesproken blijven.
SFA moet de proceskosten betalen
2.16.
SFA krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [gedaagde] op € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 949,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de eisen van SFA af;
3.2.
veroordeelt SFA in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] worden begroot op € 949,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.Hoge Raad 3 maart 1981, NJ 1981, 63