In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2024, hebben de verzoeksters, [eiseres 1] en [eiseres 2], een kort geding aangespannen met als doel de waardeloosverklaring van een hypotheekrecht. De hypotheek was oorspronkelijk gevestigd door een vennootschap, [gedaagde], die inmiddels niet meer bestaat. De verzoeksters zijn de erfgenamen van hun overleden vader, die de woning in 1967 had gekocht met een lening van [gedaagde], welke was zeker gesteld met een hypotheek. Na het overlijden van hun moeder in 2023, zijn de verzoeksters de huidige eigenaren van de woning. Ze willen de woning verkopen, maar de hypotheek is nooit uitgeschreven uit de openbare registers, waardoor ze een verklaring van waardeloosheid nodig hebben.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoeksters niet-ontvankelijk zijn in hun vordering tegen [gedaagde], omdat deze vennootschap niet meer bestaat. Een rechtspersoon die niet meer bestaat, kan niet als partij in een procedure optreden. Desondanks worden de verzoeksters wel aangemerkt als onmiddellijk belanghebbenden in de zin van artikel 3:29 lid 1 BW, wat hen het recht geeft om de inschrijving van het hypotheekrecht waardeloos te laten verklaren. De voorzieningenrechter concludeert dat het hypotheekrecht teniet is gegaan, en verklaart de inschrijving waardeloos. Dit vonnis gaat in kracht van gewijsde, omdat de verzoeksters hebben afgezien van hun recht op hoger beroep. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt, aangezien [gedaagde] geen kosten heeft gemaakt.
De beslissing van de voorzieningenrechter houdt in dat de hypothecaire inschrijving ten behoeve van [gedaagde] waardeloos wordt verklaard, en dat de verzoeksters niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tegen de niet-bestaande vennootschap. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 17 mei 2024.