ECLI:NL:RBROT:2024:470

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
FT EA 23/1285 en FT EA 23/1286
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een tweede moratorium op verzoek van de schuldenaar in het kader van de Faillissementswet

Op 24 januari 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster een tweede moratorium heeft aangevraagd op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoekster had eerder op 29 december 2023 een verzoekschrift ingediend voor een voorlopige voorziening, omdat er een dreigende situatie was ontstaan door een vonnis van 9 oktober 2019 tot ontruiming van haar huurwoning. Tijdens de zitting op 17 januari 2024 was verweerster, Stichting Woonstad Rotterdam, niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet te verwijten valt dat er na het vorige moratorium geen minnelijk traject is opgestart, aangezien haar vorige schuldhulpverlener voorwaarden had gesteld die verzoekster niet kon nakomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende aannemelijk is dat de lopende huurtermijnen kunnen worden voldaan en dat het belang van verzoekster om in haar woning te blijven zwaarder weegt dan het belang van verweerster om het vonnis tot ontruiming uit te voeren. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot het tweede moratorium toegewezen voor de duur van zes maanden, met de voorwaarde dat de lopende huurtermijnen tijdig worden voldaan. Tevens is verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan zij in de toekomst een nieuw verzoek indienen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer01] – [nummer02]
uitspraakdatum: 24 januari 2024
[verzoekster01],
wonende te [adres01]
[postcode01] [woonplaats01] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 29 december 2023, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 29 december 2023 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 17 januari 2024.
Ter zitting van 17 januari 2024 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • de heer [naam01] , werkzaam bij Noordzij Bewindvoerders (hierna: schuldhulpverlening);
  • de heer [naam02] , werkzaam bij Budget Solutions (hierna: budgetbeheerder).
Stichting Woonstad Rotterdam, gevestigd te Rotterdam (hierna: verweerster) is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet ter terechtzitting verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
Uit het verzoekschrift blijkt dat bedoeld is een verzoek in te dienen om de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker te verbieden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Ter zitting heeft schuldhulpverlener het volgende verklaard. In oktober 2021 is er eerder een moratorium conform 287b, eerste lid, Fw, afgegeven voor de duur van zes maanden. Vervolgens is de vorige schuldhulpverlener van verzoekster gestopt met het opstarten van het minnelijk traject. De vorige schuldhulpverlener heeft aan verzoekster de voorwaarde opgelegd om eerst een tweetal vennootschappen waarin zij de aandelen houdt te liquideren voordat een minnelijk traject gestart zou worden. Verzoekster heeft niet de middelen gehad om aan de voorwaarde te voldoen en dat is daarom niet verwijtbaar. Het minnelijke traject is daarom niet opgestart.
Verzoekster heeft vervolgens in april 2022 - op eigen initiatief - hulp gezocht bij haar huidige budgetbeheerder. De vennootschappen zijn inmiddels gefailleerd en verzoekster heeft samen met haar budgetbeheerder hulp gezocht bij de huidige schuldhulpverlener voor het opstarten van een schuldhulpverleningstraject. In de periode april 2022 tot en met december 2023 zijn de maandelijkse huurtermijnen door de budgetbeheerder voldaan. Volgens de schuldhulpverlener heeft het opstarten van de minnelijke regeling de tijd van een tweede moratorium nodig en valt het verzoekster niet te verwijten dat er tijdens het eerste moratorium geen minnelijk traject is gestart. De schuldhulpverlener is van mening dat het tweede moratorium ook in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers van verzoekster.

3.Het verweer

Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft verweerster geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunt schriftelijk dan wel ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2019 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster en een kopie van het exploot van 20 december 2023 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 8 januari 2024 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoekster kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 9 oktober 2019 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. Tegen deze achtergrond dient het belang van verzoekster zwaarder te wegen dan het belang van verweerster.
Voor beantwoording van de vraag of het eerste moratorium conform 287b, eerste lid, Fw, in de weg staat aan het toewijzen van het tweede verzoek heeft de rechtbank gekeken naar alle omstandigheden in dit specifieke geval. De rechtbank stelt vast dat voor verzoekster tijdens het eerste moratorium geen, maar nu wel een schuldhulpverleningstraject heeft opgestart met als doel een aanbod te doen aan haar schuldeisers. Voor de rechtbank is het voldoende aannemelijk geworden dat het verzoekster niet te verwijten valt dat er na het vorige moratorium geen minnelijke regeling is opgestart. Verder heeft verzoekster vanaf het eerste moratorium, athans vanaf de start van het budgetbeheer, de lopende huurtermijnen betaald. Voorts heeft de rechtbank het tijdsverloop – een periode van (bijna) twee jaar – tussen het vorige moratorium en het huidige moratorium mee gewogen in haar beslissing. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het eerste moratorium niet in de weg staat aan een nieuwe verzoek.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoekster te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 9 oktober 2019 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoekster gelegen aan de [adres01] , [postcode01] te [woonplaats01] , voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur van zes maanden vanaf 29 december 2023;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat SHV die namens verzoekster de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.