Op 25 april 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder de handel in heroïne en cocaïne, en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten 1 (handel in heroïne/cocaïne) en 3 (vuurwapenbezit), omdat deze niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. Echter, de rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk 330 gram heroïne aanwezig heeft gehad, wat in strijd is met de Opiumwet.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de verklaringen van de verdachte en de bewijsstukken zorgvuldig gewogen. De verdachte had geen wetenschap van de aanwezigheid van heroïne in de woning, maar de rechtbank oordeelde dat zijn verklaring niet geloofwaardig was, gezien zijn frequente aanwezigheid in de woning en de omstandigheden waaronder de heroïne werd aangetroffen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de heroïne en dat deze zich in zijn machtssfeer bevond.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van het voorarrest. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten. De rechtbank heeft de verdachte ook vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten, omdat deze niet bewezen konden worden. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.