In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 april 2024 uitspraak gedaan over het verzoek van een verzoekster tot opheffing van haar faillissement, dat op 15 november 2022 was uitgesproken, en de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekster, die in financiële problemen verkeerde, had een verzoekschrift ingediend om haar faillissement op te heffen en tegelijkertijd de schuldsaneringsregeling toe te passen. De curator had echter een negatief advies gegeven over de omzetting, omdat hij twijfels had over de mogelijkheid van verzoekster om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen zonder hulp van haar dochter. Tijdens de zitting op 5 april 2024 heeft verzoekster verklaard dat zij wel degelijk schuldhulpverlening had gezocht, maar was afgewezen vanwege een gebrek aan inkomen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat verzoekster niet op eigen aangifte failliet was verklaard. De rechtbank oordeelde dat verzoekster voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden en dat zij in staat was om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van het faillissement toegewezen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De curator en de bewindvoerder zijn benoemd, en de rechtbank heeft de kosten van de curator vastgesteld.