ECLI:NL:RBROT:2024:4509

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
10701809 CV EXPL 23-25195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op pleegvergoeding op basis van beëindigde pleegcontracten volgens de Jeugdwet

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 10 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, aangeduid als [eisende partij], en gedaagde, Stichting iHUB Groep. De eisers vorderden een pleegvergoeding van iHUB voor de periode van 26 januari 2022 tot en met juli 2023, gebaseerd op pleegcontracten die op 18 oktober 2021 waren gesloten. De kern van de zaak draait om de vraag of de contracten nog geldig waren en of eisers recht hadden op een pleegvergoeding volgens de Jeugdwet. De kantonrechter oordeelde dat de contracten na dertien weken waren geëindigd, omdat er geen nieuwe contracten waren gesloten en eisers niet voldeden aan de wettelijke voorwaarden voor pleegouders. De rechter concludeerde dat eisers geen recht hadden op de gevraagde pleegvergoeding, omdat zij geen pleegouders waren in de zin van de Jeugdwet en de contracten waren beëindigd door het verstrijken van de termijn.

De procedure begon met een dagvaarding op 21 augustus 2023, gevolgd door een zitting op 21 maart 2024. Tijdens deze zitting waren de gemachtigden van beide partijen aanwezig. De kantonrechter heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Eisers stelden dat zij recht hadden op een pleegvergoeding op basis van de contracten en de Jeugdwet, terwijl iHUB betoogde dat de contracten na dertien weken waren geëindigd en dat eisers niet aan de voorwaarden voldeden. De rechter heeft vastgesteld dat de contracten inderdaad waren geëindigd en dat eisers geen aanspraak konden maken op de pleegvergoeding. De nevenvordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten werd eveneens afgewezen. De proceskosten werden aan eisers opgelegd, omdat zij ongelijk kregen in hun vordering.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10701809 CV EXPL 23-25195
datum uitspraak: 10 mei 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1.[eiser 1],

2. [eiser 2],
woonplaats: [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. drs. M. Erkens,
tegen
Stichting iHUB Groep,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M. Kramer.
De partijen worden hierna ‘[eisende partij]’ (enkelvoud) en ‘iHUB’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 21 augustus 2023, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de spreekaantekeningen van mr. Kramer;
  • de mail van 2 april 2024 van mr. Kramer met één bijlage.
1.2.
Op 21 maart 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • namens [eisende partij] mr. Erkens;
  • namens iHUB [naam] (afdelingscoördinator) met mr. Kramer.

2.De beoordeling

Wat is de kern?
2.1.
De kantonrechter wijst de eis af. [eisende partij] heeft geen recht op een pleegvergoeding van iHUB over de periode 26 januari 2022 tot en met juli 2023.
Wat is er gebeurd?
2.2.
In 2021 zijn in het gezin van [eisende partij] twee jeugdigen geplaatst. [eisende partij] enerzijds en de rechtsvoorganger van iHUB als pleegzorgaanbieder anderzijds hebben in verband met die plaatsing op 18 oktober 2021 twee contracten gesloten met als opschrift “voorlopig netwerkpleegcontract”. In de contracten is opgenomen dat de pleegzorgaanbieder een vergoeding aan de pleegouder verstrekt voor de verzorging en opvoeding van de jeugdigen. De pleegzorgaanbieder heeft aan [eisende partij] een pleegvergoeding betaald over de periode 18 oktober 2021 tot en met 25 januari 2022. De verzorging en opvoeding van de twee jeugdigen in het gezin van [eisende partij] is ook na die periode voortgezet.
Wat willen de partijen?
2.3.
[eisende partij] eist van iHUB over de periode 26 januari [1] tot en met juli 2023 een pleegvergoeding ter hoogte van € 11.188,50. [eisende partij] baseert de eis primair op de contracten en subsidiair op de Jeugdwet. Volgens [eisende partij] vloeit uit de Jeugdwet voort dat [eisende partij] een wettelijk recht heeft op een pleegcontract en op een pleegvergoeding.
2.4.
iHUB wil dat de eis wordt afgewezen. Volgens iHUB heeft [eisende partij] geen recht meer op een pleegvergoeding, omdat de contracten na een periode van dertien weken zijn geëindigd en er geen nieuwe (standaard)pleegcontracten zijn gesloten. iHUB stelt dat dat laatste wettelijk gezien ook niet mogelijk is, omdat [eisende partij] niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden. De raad voor de kinderbescherming geeft namelijk geen verklaring van geen bezwaar (VGB) af aan [eisende partij]. Dat is in maart 2022 meegedeeld.
Geen pleegvergoeding op grond van een pleegcontract: de contracten zijn geëindigd
2.5.
Of [eisende partij] recht heeft op een pleegvergoeding vanaf 26 januari 2022 op basis van de contracten is afhankelijk van de vraag of de contracten dan al zijn geëindigd of niet. De partijen denken daar ieder anders over en leggen de wet en de contractsbepalingen ook anders uit.
2.6.
Centraal staat artikel 5.1 van de Jeugdwet (Jw). Daarin is bepaald dat een pleegzorgaanbieder een pleegcontract met een pleegouder sluit als deze voldoet aan een aantal voorwaarden. Twee van die voor deze zaak relevante voorwaarden zijn het met goed gevolg afronden van een door de pleegzorgaanbieder aangeboden voorbereidings- en selectietraject en het beschikken over een verklaring van geen bezwaar die is afgegeven door de raad voor de kinderbescherming (artikel 5.1 lid 1 aanhef en onder c en d Jw). Als de betrokkene de jeugdige reeds verzorgt en opvoedt voorafgaand aan het sluiten van een pleegcontract, hoeft de pleegouder niet meteen bij aanvang van het pleegcontract aan die twee voorwaarden te voldoen, maar heeft de pleegouder daar een periode van dertien weken voor. Als binnen die periode blijkt dat niet aan een van de twee voorwaarden is voldaan, kan het pleegcontract onverwijld worden beëindigd (artikel 5.1 lid 3 Jw).
2.7.
De inhoud van de contracten is – voor zover relevant voor deze zaak – identiek. In de contracten staat over de duur van het contract en over beëindiging het volgende:
“(…)
Duur van het contractOnverminderd hetgeen onder 7 is overeengekomen, wordt het contract aangegaan voor een periode die eindigt op het moment dat het netwerkonderzoek is afgerond, doch voor ten hoogste 13 weken gerekend vanaf de dag die is bedoeld onder 2.
Tussentijdse beëindiging
(…)
Beëindiging van het contract
Het contract eindigt door:
a. Afronding van het netwerkonderzoek (binnen 13 weken of eerder).
b. Een negatief besluit van de Raad voor de Kinderbescherming op de aanvraag van de Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) van de pleegzorgverlener of een van hen.
c. Beëindiging van de plaatsing door de uitvoerder ondertoezichtstelling/voogd of de ouder met gezag/voogd.
d. Het vervallen van de aanspraak op pleegzorg van het pleegkind.
e. Het verstrijken van de termijn van het contract.
f. Ontbinding met wederzijds goedvinden.
g. Verkrijging van de voogdij door de pleegzorgverlener.
h. Tussentijdse opzegging (zie netwerkonderzoek door de zorgaanbieder).
i. Ontbinding door de rechter.
Beëindiging van het contract dient altijd schriftelijk plaats te vinden.
(…)”
In de bijbehorende toelichting op de contractsbepalingen staat het volgende:
“(…)
Duur van het contract
De duur van het contract is voor ten hoogste 13 weken. Indien het netwerkonderzoek met positief resultaat wordt afgerond wordt het voorlopige pleegcontract vervangen door het standaard pleegcontract.
(…)
Beëindiging van het contract
a. Het contract eindigt na ten hoogste 13 weken bij afronding van het netwerkonderzoek. Dit onderzoek dient dus binnen 13 weken te zijn afgerond. Bij positief resultaat van het onderzoek wordt het voorlopige pleegcontract vervangen door het standaardpleegcontract.
(…)
e. Verstrijken van de termijn:
Het contract is afgelopen als de termijn waarvoor het contract is aangegaan is verstreken.
(…)”
2.8.
De Jeugdwet is een kaderwet, waarin niet is bepaald onder welke omstandigheden een pleegcontract rechtsgeldig kan eindigen c.q. kan worden beëindigd. Op een pleegcontract zijn de normen van toepassing die uit het contractenrecht voortvloeien.
2.9.
De contracten zijn geëindigd door het verstrijken van een periode van dertien weken [2] na het sluiten van de contracten. De partijen hebben deze manier van beëindiging afgesproken. Dat is af te leiden uit onderdeel e onder de kop “Beëindiging van het contract”, de tekst onder de kop “Duur van het contract” en de geciteerde onderdelen van de toelichting op de contractsbepalingen.
Deze uitleg van de contractsbepalingen is niet in strijd maar stemt juist overeen met het systeem van de wet, waarin is bepaald dat de betrokkene die de jeugdige al verzorgt niet meteen bij het sluiten van een pleegcontract over een VGB hoeft te beschikken en ook nog niet het netwerkonderzoek positief moet hebben afgerond, maar een termijn van dertien weken heeft om alsnog te voldoen aan die voorwaarden; alleen als aan alle voorwaarden is voldaan, sluit de pleegzorgaanbieder op dat moment een pleegcontract met de pleegouder. Blijkt binnen de termijn van dertien weken dat de pleegouder niet aan de twee in artikel 5.1 lid 3 Jw genoemde voorwaarden voldoet, dan kan de pleegzorgaanbieder het pleegcontract meteen en dus vóór het verstrijken van de termijn van dertien weken beëindigen. De wet laat onverlet dat een (aspirant)pleegouder en een pleegzorgaanbieder in het contract afspreken dat het pleegcontract zoals bedoeld in artikel 5.1 lid 3 Jw (ook) eindigt na het enkele verstrijken van een termijn van dertien weken.
Bij de uitleg van de contractsbepalingen is meegenomen dat [eisende partij] weliswaar niet over juridische kennis beschikt, maar wel ervaring heeft met pleegzorg en pleegcontracten en dat [eisende partij] bij de plaatsing van de twee jeugdigen zelf heeft gevraagd om opnieuw samen te werken met (de rechtsvoorganger van) iHUB. Bij [eisende partij] mag dus wel enige kennis over het systeem en de gang van zaken worden verondersteld.
2.10.
Van de kant van [eisende partij] is naar voren gebracht dat de contracten schriftelijk moeten worden beëindigd en dat dit niet is gedaan. Weliswaar staat in de contracten dat beëindiging van het contract altijd schriftelijk moet plaatsvinden, maar hieruit blijkt niet dat voor het eindigen van het contract na het verstrijken van de termijn van dertien weken een afzonderlijke schriftelijke mededeling moet zijn gedaan naast de bepaling in het contract dat het contract maximaal dertien weken duurt en dus eindigt na het verstrijken van die termijn.
2.11.
[eisende partij] kan niet worden gevolgd in de stelling dat een door een pleegzorgaanbieder en (aspirant)pleegouder gesloten ‘voorlopig’ pleegcontract voor een periode van dertien weken stilzwijgend en voor onbepaalde tijd wordt verlengd of wordt omgezet in een ‘definitief’ pleegcontract (ook wel ‘standaardpleegcontract’ genoemd) als binnen de termijn van dertien weken geen duidelijkheid komt over het wel of niet voldoen aan de twee eerder genoemde voorwaarden. [eisende partij] heeft dat aangevoerd in verband met de beslissing van de raad voor de kinderbescherming, die pas ruim na dertien weken een negatief advies heeft gegeven over het afgeven van een VGB. In de contracten zelf zijn geen aanknopingspunten te vinden ter onderbouwing van de stelling van [eisende partij]. En hoewel in artikel 5.1 lid 3 Jw inderdaad staat dat de betrokkene er recht op heeft dat de pleegzorgaanbieder binnen dertien weken na het sluiten van het pleegcontract vaststelt of aan de twee voorwaarden is voldaan, verbindt de wet er geen gevolgen aan als dat onverhoopt niet gebeurt. Het gevolg kan in ieder geval niet zijn dat het pleegcontract zoals bedoeld in artikel 5.1 lid 3 Jw (dat dan een voorlopig of tijdelijk karakter heeft) na de termijn van dertien weken wordt verlengd of voor zover nodig omgezet in een ‘definitief’ pleegcontract. Er zou dan namelijk ná een termijn van dertien weken een pleegcontract bestaan zonder dat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan. Dat is in strijd met artikel 5.1 lid 1 en 3 Jw.
2.12.
De omstandigheid dat na de termijn van dertien weken niets is veranderd aan de feitelijke omstandigheden van de jeugdigen in die zin dat [eisende partij] nog altijd in de verzorging en opvoeding van de jeugdigen voorziet, is – indachtig al het voorgaande – onvoldoende om er van de zijde van [eisende partij] gerechtvaardigd op te hebben mogen vertrouwen dat de contracten zijn gecontinueerd.
2.13.
De conclusie is dat de contracten na dertien weken zijn geëindigd. [eisende partij] kan daarom niet op basis van die contracten vragen om een pleegvergoeding van 26 januari 2022 tot en met juli 2023. De eis kan niet op die grondslag worden toegewezen.
Geen pleegvergoeding op grond van de wet
2.14.
[eisende partij] heeft als subsidiaire grondslag voor de eis genoemd dat iHUB op basis van de Jeugdwet verplicht is om een pleegcontract te sluiten en een pleegvergoeding te betalen. Ook dat kan niet leiden tot toewijzing van de eis.
2.15.
In artikel 5.3 Jw is bepaald dat een pleegvergoeding wordt verstrekt aan een pleegouder, maar [eisende partij] is geen pleegouder als bedoeld in de Jeugdwet. Een pleegouder is namelijk de persoon die een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt
en daartoe een pleegcontract als bedoeld in artikel 5.2 lid 1 Jw heeft gesloten met een pleegzorgaanbieder(artikel 1.1 Jw). Vaststaat dat er in ieder geval vanaf 26 januari 2022 geen pleegcontracten zijn gesloten tussen [eisende partij] en iHUB. Daarom kan [eisende partij] geen aanspraak maken op de gevraagde pleegvergoeding.
2.16.
Voor zover [eisende partij] met de stelling dat iHUB wettelijk verplicht is om een pleegcontract te sluiten heeft bedoeld nog een andere grondslag naar voren te brengen, slaagt dat ook niet. Ten eerste is die grondslag niet uitgewerkt of onderbouwd. Ten tweede is in de wet bepaald dat een pleegzorgaanbieder een pleegcontract met een pleegouder sluit als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan (artikel 5.1 lid 1 Jw) en vaststaat dat aan één van die voorwaarden niet is voldaan: aan [eisende partij] wordt immers geen VGB afgegeven.
De nevenvordering wordt afgewezen
2.17.
De nevengevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen, omdat de hoofdvordering niet toewijsbaar is.
[eisende partij] moet de proceskosten betalen
2.18.
[eisende partij] moet de proceskosten betalen, omdat [eisende partij] ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van iHUB op € 678,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 339,00) en € 135,00 aan nakosten. Dat is in totaal € 813,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.19.
Dit vonnis wordt wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de eisen af;
3.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, die aan de kant van iHUB worden begroot op € 813,00;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
34286

Voetnoten

1.Hoewel niet in het petitum benoemd, is uit de dagvaarding af te leiden dat jaartal 2022 is bedoeld.
2.De beide partijen benoemen in hun processtukken de periode 18 oktober 2021 tot en met 25 januari 2022 en merken die periode aan als een periode van dertien weken. De kantonrechter constateert dat de genoemde data een langere periode dan dertien weken representeren, maar slaat in dit vonnis geen acht op die discrepantie, omdat de beide partijen geen rechtsgevolgen aan de specifieke data hebben verbonden, maar wel aan de in de wet en de contracten genoemde periode van dertien weken.