ECLI:NL:RBROT:2024:4481

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
10090924 CV EXPL 22-27811
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschapsvermogen binnen een VOF met betrekking tot inbreng en schulden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het de verdeling van het gemeenschapsvermogen van een vennootschap onder firma (VOF). Eiser in conventie, [persoon A], en verweerder in conventie, [persoon B], zijn betrokken bij een geschil over de verdeling van de bezittingen en schulden van de VOF. De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis van 24 november 2023 en schriftelijke reacties van beide partijen. De kern van het geschil draait om de vraag welk bedrag [persoon A] nog recht heeft in het kader van de verdeling van het gemeenschapsvermogen.

In het tussenvonnis werd vastgesteld dat de berekening van de verdeling van de bezittingen en schulden van de VOF als uitgangspunt dient. [persoon B] heeft een eigen berekening gepresenteerd, waaruit blijkt dat [persoon A] recht heeft op een bedrag van € 2.947,59. [persoon A] betwistte echter het percentage dat door [persoon B] werd gehanteerd voor zijn inbreng en stelde dat zijn inbreng op 33,3% gewaardeerd moet worden, wat zou resulteren in een recht op € 5.193,37.

De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] niet heeft betwist dat zijn inbreng € 5.493,55 bedraagt en dat de berekening van [persoon B] steun vindt in de overeenkomst. Uiteindelijk werd vastgesteld dat [persoon A] nog een bedrag van € 7.719,08 aan [persoon B] verschuldigd is, na verrekening van de bedragen. De kantonrechter wees de vordering van [persoon A] af en kende de vordering van [persoon B] in reconventie toe. Tevens werd [persoon A] veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van [persoon B] zijn begroot op € 1.152,-. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10090924 CV EXPL 22-27811
datum uitspraak: 10 mei 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: Schiedam,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: aanvankelijk mr. M. Leung, vervolgens de heer [naam gemachtigde] , daarna
mr. C. Hilferink en thans (weer) de heer [naam gemachtigde] ,
tegen
[persoon B],
(mede) handelend onder de naam [handelsnaam],
woonplaats: Rotterdam,
verweerder in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. S. Ramautar.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 24 november 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • de schriftelijke reactie van [persoon A] , met producties 1 en 2;
  • de akte van [persoon B] , tevens wijziging van eis in reconventie, met productie 6;
  • de schriftelijke reactie van [persoon A] , met producties 1 tot en met 4.

2.De verdere beoordeling

Waar gaat de zaak (nog) over?
In conventie
2.1.
Het gaat in deze zaak om de verdeling van het gemeenschapsvermogen van de VOF, meer in het bijzonder over de vraag op welk bedrag [persoon A] in het kader van die verdeling nog recht heeft.
2.2.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde berekening van de verdeling van de bezittingen en schulden van de VOF als uitgangspunt wordt genomen voor de verdere beoordeling, maar dat hierbij nog rekening moet worden gehouden met de inbreng van de vennoten als schuld van de VOF zoals bedoeld in artikel 3 lid 5 van de VOF-overeenkomst.
Daarnaast is in het tussenvonnis vermeld dat [persoon B] in zijn conclusie van antwoord onder randnummer 6 een eigen berekening heeft gemaakt aan de hand van de gegevens van productie 4 bij dagvaarding. [persoon B] heeft in zijn berekening voor de hoogte van de inbreng van de vennoten het saldo van iedere vennoot onder het kopje “Rekening Courant” van productie 4 bij dagvaarding gehanteerd ( [persoon B] € 22.043,47, [persoon A] € 5.493,55 en [persoon C] € 1.544,29). [persoon B] heeft het onder de vennoten te verdelen vermogen van
€ 15.603,72, over welk bedrag partijen het eens zijn, vervolgens naar rato van de inbreng van iedere vennoot verdeeld ( [persoon B] 75,8%, [persoon A] 18,9% en [persoon C] 5,3%). Uit deze berekening volgt dat [persoon A] volgens [persoon B] nog recht heeft op een bedrag van
€ 2.947,59.
[persoon A] is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de berekening van [persoon B] onder randnummer 6 van de conclusie van antwoord.
2.3.
In zijn voormelde schriftelijke reacties heeft [persoon A] meegedeeld dat hij de berekening van [persoon B] tot op zekere hoogte kan volgen, maar dat hij het niet eens is met het door [persoon B] gehanteerde percentage van 18,9% (naar rato van de inbreng van [persoon A] ). [persoon A] vindt dat zijn inbreng op 33,3% moet worden gewaardeerd en dat hij daarom recht heeft op een bedrag van € 5.193,37.
[persoon A] heeft recht op een bedrag van € 2.947,59
2.4.
De kantonrechter stelt vast dat [persoon A] niet heeft betwist dat zijn inbreng
€ 5.493,55 (en dus 18,9% van de totale inbreng van de vennoten) bedraagt. Het gaat alleen nog om de vraag op welke wijze deze inbreng in de verdeling van productie 4 bij dagvaarding als schuld van de VOF moet worden betrokken. De verdeling naar rato van de inbreng van iedere vennoot, zoals [persoon B] in zijn berekening heeft gedaan, vindt steun in artikel 3 lid 3 van de overeenkomst. In dat artikel is bepaald dat elke vennoot voor zijn inbreng in geld op zijn kapitaalrekening wordt gecrediteerd ter hoogte van deze inbreng.
In de overeenkomst zijn geen aanknopingspunten te vinden die de stelling van [persoon A] kunnen ondersteunen dat bij de verdeling van de bezittingen en schulden iedere vennoot recht heeft op 1/3 deel van de totale inbreng (als schuld van de VOF).
Dit betekent dat de kantonrechter uitgaat van de berekening van [persoon B] , zodat [persoon A] nog recht heeft op een bedrag van € 2.947,59.
In reconventie
[persoon B] heeft recht op een bedrag van € 10.666,67
2.5.
In het tussenvonnis is al geoordeeld dat de vordering van [persoon B] van
€ 10.666,67 toewijsbaar is. De kantonrechter gaat dan ook voorbij aan hetgeen door [persoon A] in zijn voormelde schriftelijke reacties hierover nog is aangevoerd. De kantonrechter overweegt nog wel dat de door [persoon A] overgelegde e-mail van [persoon D] van
17 augustus 2020 juist bevestigt dat [persoon A] op grond van artikel 6:10 lid 2 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de huurschuld tot een bedrag van € 10.666,67. [persoon D] heeft in deze e-mail onder de zesde bullet expliciet meegedeeld dat de vennoten tijdens de duur van de afgesloten contracten hoofdelijk aansprakelijk blijven.
In conventie en reconventie
Per saldo moet [persoon A] een bedrag van € 7.719,08 aan [persoon B] betalen
2.6.
Het door [persoon B] aan [persoon A] te betalen bedrag van € 2.947,59 wordt verrekend met het door [persoon A] aan [persoon B] te betalen bedrag van € 10.666,67. Dit betekent dat [persoon A] nog een bedrag van € 7.719,08 aan [persoon B] is verschuldigd en dat [persoon B] niets meer aan [persoon A] is verschuldigd. De vordering in conventie zal daarom worden afgewezen en de vordering in reconventie wordt toegewezen tot € 7.719,08.
Rente en buitengerechtelijke incassokosten
2.7.
Omdat de vordering van [persoon A] wordt afgewezen, bestaat geen grond voor de gevorderde rente en incassokosten. Deze vorderingen worden daarom afgewezen.
De door [persoon B] gevorderde wettelijke handelsrente wordt als onweersproken toegewezen over de toewijsbare hoofdsom van € 7.719,08 en vanaf de dag van indiening van de conclusie van eis in reconventie (16 november 2022).
[persoon A] moet de proceskosten betalen
2.8.
[persoon A] moet de proceskosten betalen, omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). [persoon B] heeft gevorderd om [persoon A] te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van deze procedure van (na wijziging van eis) € 3.750,- exclusief btw. In het algemeen geldt dat voor toewijzing van daadwerkelijke proceskosten bijzondere omstandigheden zijn vereist. Daarvan kan sprake zijn bij misbruik van procesrecht of wanneer het instellen van een vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, onrechtmatig handelen oplevert. De lat ligt dus hoog. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier geen sprake. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding voor een volledige proceskostenveroordeling. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
De kantonrechter begroot de proceskosten in conventie aan de kant van [persoon B] op
€ 847,50 aan salaris voor de gemachtigde (2,5 punten x € 339,-). In reconventie worden deze kosten aan de kant van [persoon B] begroot op € 169,50 aan salaris voor de gemachtigde (1/2 x 1 punt x € 339,-). Voor kosten die [persoon B] maakt na deze uitspraak moet [persoon A] een bedrag betalen van € 135,-. Dat is in totaal € 1.152,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.9.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [persoon B] dat eist en [persoon A] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
3.1.
wijst de vordering van [persoon A] af;
in reconventie:
3.2.
veroordeelt [persoon A] om aan [persoon B] te betalen € 7.719,08, met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 16 november 2022 tot de dag dat volledig is betaald;
in conventie en reconventie:
3.3.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon B] worden begroot op € 1.152,-;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.
764